Eten zoals Jezus

‘Toen ze aten, nam hij een brood, sprak het zegengebed uit, brak het brood, deelde het uit en zei: “Neem hiervan, dit is mijn lichaam.” En hij nam een beker, sprak het dankgebed uit en gaf hun de beker, en allen dronken eruit. Hij zei tegen hen: “Dit is mijn bloed, het bloed van het verbond, dat voor velen vergoten wordt.”’ (Marcus 14: 22-24) Wat is hier aan de hand? Hoe kwam Jezus op het idee dat dat zijn lichaam was, daar op tafel? Of beter, hoe kwamen de eerste christenen (en de auteurs van Marcus en de andere evangeliën) op dat idee? Wat bedoelden ze daarmee? En wat had dat met Chritus’ boodschap te maken? Het zou enkele eeuwen duren voordat een beroemde kerkvader, Gregorius van Nyssa, deze bizarre passage van een sluitende (theo)logische verklaring voorzag. Eén ding kunnen we wel stellen: het idee dat voedsel op enige wijze ‘goddelijk’ zou zijn, of zelfs god, komt binnen de Joodse traditie niet voor. We kunnen dus met een gerust hart stellen dat (de Jood) Jezus dit niét heeft gezegd. Hij heeft wellicht een laatste maal gegeten met zijn leerlingen, en daarvan kan een herinnering zijn overgeleverd, maar het is ondenkbaar dat hij toen een dergelijke opmerking heeft gemaakt. Vooral omdat zijn leerlingen dan onmiddellijk geconcludeerd zou hebben dat hun leermeester gek moest zijn geworden en op de een of andere manier verwikkeld was geraakt in de waandenkbeelden van ongelovigen. Want binnen de Grieks/Romeinse traditie kwam dit idee juist wél voor. Grieken en Romeinen waren vertrouwd met het idee dat voedsel en god hetzelfde konden zijn. Dat gold met name voor wijn en de god van de wijn en de extase, Dionysos. Vele malen, van ver vóór de jaartelling tot in de eeuwen daarna, duiken er in de Griekse literatuur verhalen en opmerkingen op die aangeven dat velen geloofden dat het drinken van (onverdunde) wijn hetzelfde was als Dionysios ‘indrinken’. De wijn wás de God. Een oud voorbeeld is te vinden in de dialoog van Odysseus en de Cycloop, in het toneelstuk ‘De cycloop’ van Euripides, daterend van rond 450 voor Christus: (Odysseus:) ‘Luister naar me, Cycloop, omdat ik bekend ben met Bakchios [Dionysos], die ik je te drinken heb gegeven!’ (Cycloop:) ‘Wie is deze Bakchios, is hij een god? ‘Ja, de beste bron van vreugde in het leven van stervelingen.’ ‘Nou, ik boer hem met plezier uit.’ ‘Zo is deze god, hij doet geen sterveling kwaad.’ ‘Maar hoe kan een god van de liefde wonen in een wijnzak?’ ‘Waar je hem ook stopt, hij voelt zich op zijn gemak.’

Dat god en wijn dezelfde waren ‘wist’ iedereen – al weten we niet in hoeverre gewone Grieken dit letterlijk namen. Het ligt in elk geval voor de hand dat wanneer een aantal Grieken bijeenkwam om gezamenlijk de maaltijd te gebruiken, ze begonnen met het omstandig bedanken van de aanwezigen die de maaltijd mogelijk maakten (bestuurders, rijke burgers) maar ook plengoffers brachten aan de voornaamste goden die óók geacht werden aanwezig te zijn – en dan is het een kleine stap om te zeggen dat Dionysus ook aanwezig was, in de vorm van wijn. Daarnaast is het heel goed mogelijk dat fanatieke aanhangers van Dionysos tijdens de voornaamste wijnfeesten (zoals de Anthesteria in Athene) luidkeels lieten weten dat hun god écht letterlijk te drinken was, en dat ze zijn invloed dan direct ondergingen. Keurige filosofen moesten natuurlijk niets hebben van het idee dat je een god kon drinken. Een citaat van de Romeinse politicus/filosoof Cicero (plm. 50 v.Chr.): ‘Wanneer we spreken van graan als Ceres en wijn als Liber [Dionysius] gebruiken we een bekende manier van spreken, maar denk je dat iemand zo dwaas is om te geloven dat het voedsel dat hij eet een god is?’ Dwaas, wellicht, maar Cicero’s woorden suggereren dat het blijkbaar gebeurde. Het was in elk geval een oeroude overtuiging, zoals blijkt uit een opmerking van de beroemde sceptische filosoof Sextus Empiricus (tweede eeuw n.Chr.), in een commentaar op een filosoof die vele eeuwen eerder leefde: ‘En Prodicus van Ceos zegt: “De oude rekenden tot de goden de zon en de maan en rivieren en bronnen en in het algemeen alle dingen die ons leven ten goede komen, vanwege het voordeel dat we daaraan ontlenen,, net zoals de Egyptenaren de Nijl vergoddelijken.” En hij zegt dat daarom brood vereerd werd als Demeter en wijn als Dionysus en water als Poseidon, en vuur als Hephaistos. Enzovoorts met alle dingen die goed voor ons zijn.’

We kunnen nu begrijpen waarom de vroege christenen Jezus die merkwaardige woorden in de mond hebben gelegd. Ze wilden een voor iedereen (bekend met de Griekse beschaving) begrijpelijke parallel trekken tussen de Griekse traditie en hun nieuwe god Jezus. Ze schilderden Jezus welbewust af als lijkend op, of de opvolger van Demeter en Dionysus, de schenkers van brood en wijn – of zélf brood en wijn. Dat had een praktische reden. Wanneer christenen bijeenkwamen om gezamenlijk te eten dan hoefden ze niet te denken dat ze met brood en wijn zoiets als Demeter en Dionysus aten. Nee, dat voedsel ‘was’ hun eigen Christus. Het verhaal van ‘dit is mijn lichaam’ lijkt daarmee op dat van Pinksteren, waarin ook een duidelijk parallel is geschapen met de Griekse traditie. De verzamelde apostelen hadden toen dezelfde ervaring hadden als de leerlingen van Pythagoras: ze werden belegerd, ze waren bang; er daalde vuur neer uit de hemel – maar daarna verspreidden zij zich over de wereld om hun boodschap te verkondigen. Het is een symbolische mededeling; een nauwelijks verkapte boodschap aan de lezer/luisteraar om aan te geven dat Christus goddelijk is, en dat ze tijdens de gezamenlijke maaltijden geen eer hoeven te bewijzen aan de traditionele ‘voortbrengers’ van brood en wijn, Demeter en Dionysus. Het ligt voor de hand dat geen enkele christen in die tijd daadwerkelijk gedacht zal hebben dat brood en wijn ook écht het vlees en bloed van Christus was. Dat was een primitieve opvatting! Het duurt enkele eeuwen voordat die ‘primitieve’ opvatting vergeten was – en vervolgens door de christelijke Kerk nieuw leven werd ingeblazen. Dat er in de vierde eeuw ineens veel meer aandacht aan die opmerking werd besteed, had waarschijnlijk te maken met de enorme groei van het aantal christenen in die eeuw. En het veranderende karakter van christelijke samenkomsten. De eerste christenen waren kleine gemeenschappen, die bijeenkwamen in particuliere huizen en waarbij sociale verschillen dan (tijdelijk) geen rol speelden. Naarmate het aantal christenen groeide, werd die gemeenschappelijke maaltijd steeds lastiger te organiseren. Alleen de rijken konden veel gasten ontvangen, maar ze waren ongetwijfeld niet van plan om steeds weer grote aantallen arme geloofsgenoten te voeden. Een scheiding der klassen was onvermijdelijk.

De enige plek waar álle christenen elkaar nog ontmoetten, was in kerkgebouwen, waarvan er na 300 steeds meer verrezen, en steeds grotere. Daar kwam men bijeen om te zingen, te luisteren en te bidden – maar het fundamentele element ‘maaltijd’ ontbrak in principe omdat daar niemand ‘woonde’ die de verzamelde massa zou kunnen voeden. (En de bisschoppen zich ook niet geroepen voelden om enorme maaltijden aan te richten.) In plaats daarvan vond er een symbolische maaltijd plaats, een simpel uitdelen van brood en wijn dat, mede door de lezingen en gebeden, geassocieerd werd met die laatste maaltijd van Christus met zijn apostelen. De leiders van de Kerk zagen hun gelovige uiteraard graag regelmatig bij elkaar komen, voor nadere instructie en vermaning. Maar hoe konden ze kerkbezoek zo aantrekkelijk mogelijk maken, of zelfs onmisbaar? Veel kerkleiders hebben het grijze hoofd hierover gebogen in deze tijden, maar het belangrijkste was toch het werk van Gregorius van Nyssa (ca. 335 – ca. 395). De symbolische maaltijd in de kerk, en de woorden van Christus, kregen bij hem een grote theologische lading.

Om dat uit te leggen, is enige theologische uitleg vereist. De mens was, zoals bekend, losgeraakt van het goddelijke. Door de zondeval in het paradijs (de slang, de appel) was de zonde de baas geworden over zijn (goddelijke) ziel, met als gevolg dat de mens sterfelijk was geworden. Maar er was een uitweg uit deze ellende, namelijk een rotsvast geloof en leven zoals Jezus had geleefd. Wie weet dat God dan medelijden had. Aan deze sombere kern van de vroegchristelijke theologie voegde Gregorius iets heel bijzonders toe. Volgens hem bestond er voor dat zondige lichaam van de mens zoiets als een medicijn. Omdat we, zo redeneerde Gregorius, in zonde vervielen door te eten, konden we ook genezen door iets anders te eten: ‘En wat zou dat medicijn kunnen zijn? Niets anders dan hetzelfde lichaam dat bewezen heeft boven de dood verheven te zijn.’ Met andere woorden, zondaars zouden moeten eten van het lichaam van Christus. Gregorius verzekert de lezers van zijn Grote Catechismus [uitleg van de geloofsleer] dat een heel klein beetje daarvan al voldoende is om ons zondige lichaam te transformeren tot een goddelijk lichaam zoals Jezus dat ook had. (Hij vergelijkt het met een beetje gist dat zijn werk doet in een grote massa deeg). Maar hoe kwamen gelovigen aan dat kleine beetje ‘lichaam van Christus’? Kijk, zegt Gregorius, Jezus’ goddelijk lichaam werd zoals ieder lichaam gevoed door aardse zaken als brood, vlees en wijn. Dat dit ook voor Jezus de juiste voeding was, kwam doordat dit voedsel, vlak vóór of tijdens het eten, door God getransformeerd werd tot voedsel voor het lichaam van Christus. De gelovigen moeten dus óók dat getransformeerde voedsel eten. En daar kon God voor zorgen. Ze moesten God smeken om brood en wijn te transformeren, zoals tijdens Jezus’ leven ook met diens eten was gebeurd. In Gregorius’ woorden: ‘Want dat [Jezus’] lichaam was ooit brood, maar het werd geheiligd doordat het bewoond werd door het Woord, dat zetelde in het vlees. Daarom zal dezelfde oorzaak die het brood transformeerde in dat lichaam en daarna in een goddelijke macht, nu een vergelijkbaar effect hebben. Want net als in dat geval de goedheid van het Woord het lichaam heiligde, waarvan de substantie voortkwam uit brood, en dat in zekere zin brod was, zo [gebeurt] ook in dit geval met het brood.’

Voor Gregorius had die opmerking van Jezus dus niets symbolisch; het brood en de wijn die hij bij het Laatste Avondmaal at, waren wérkelijk getransformeerd tot een substantie die voeding kon zijn voor zijn goddelijk lichaam. Die ‘overeenkwam’ met zijn lichaam. En de enige manier waarop gewone gelovigen, met hun zondige lichaam, aan de dood konden ontkomen, was naar de kerk komen waar priesters en bisschoppen God konden smeken om dat wonder ter plekke te herhalen. Zodat iedereen onsterfelijk zou worden. Een beter argument om naar de Kerk te komen is nauwelijks denkbaar. Gregorius’ opvatting werd dan ook binnen de kortste keren breed aanvaard. De bisschop en de priester hadden de trouwe kerkganger werkelijk iets unieks te bieden. Een wonder! En het eeuwige leven. In de vorm van een stukje brood.

Marcel HulspasComment