In debat met Mohammed

De Koran laat zich het best omschrijven als één lang betoog, bedoeld om de lezer/luisteraar te overtuigen. En dat gebeurt niet met behulp van subtiele logische redeneringen of mooie metaforen, dat was Mohammeds stijl niet. Hij kon een tijdje stilstaan bij de pracht van de schepping, maar hij leefde as écht wanneer hij uitgedaagd werd. Een brutale vraag, een snerende opmerking – op die momenten werd Mohammed wakker en had hij een scherp antwoord klaar. Althans, dat is de indruk die de Koran achterlaat. Een groot deel daarvan bestaat uit korte, felle debatten, of overpeinzingen wat hij zou moeten zeggen. God adviseert hem: ‘als zij dat zeggen, dan zeg jij…’ Een voorbeeld: ‘zij’ wijzen Mohammed af omdat hij geen wonderen kan verrichten. God vertelt wat hij dan moet antwoorden: ‘En zij zeggen: ‘Als er nu een teken van zijn Heer aan hem was geopenbaard….’ Zeg [dan tegen hen]: ‘God is zeer wel in staat een teken te openbaren, maar de meesten van hen weten dat niet.’ (6:37) Deze pseudo-dialogen, al dan niet met God in de rol van souffleur, komen in de Koran veel voor, ruim honderd keer. Ze geven aan dat dergelijke confrontaties zich vaak hebben voorgedaan. En Mohammeds retorische kwaliteiten moeten indruk hebben gemaakt, anders zouden die voorvallen nooit zijn onthouden en zouden zo ook nooit zo’n groot deel van de Koran hebben uitgemaakt. En we kunnen er wellicht ons voordeel mee doen. Ze vertellen ons iets over het intellectuele Umfelt van Mohammed. Zoals de befaamde Duitse Korandeskundige Angelika Neuwirth het formuleert: ‘The single text units [binnen de Koran, mh] widely consist of debate, interspersed with questions and answers, caveats, retractions, concessions – all pointing to a lively negotiation of current opinions. The Qur’an (…) presents itself as the transcript of an ongoing debate on theological problems current in Late Antiquity.’ Dat laatste is een interessante gedachte. Met wie ging Mohammed in debat? Welke theologische problemen kreeg hij voorgeschoteld? En wat zegt dat over zijn tegenstanders? Volgens de islamitische Traditie kende Mohammed grofweg drie groepen opponenten: christenen, joden en zijn eigen stadgenoten, de Mekkanen. Wanneer we dezelfde traditie kunnen vertrouwen, waren debatten met christenen heel zeldzaam. Hij sprak ze hoogst zelden. Wat de joden betreft, die ontmoette hij pas nadat hij naar Medina was vertrokken. Hij hoopte dat zij zouden toetreden tot zijn oemma, maar die hoop werd al na korte tijd (ongeveer een jaar) de bodem ingeslagen. Ze weigerden hem als profeet te accepteren en daarna beschouwde Mohammed hen als vijanden en deed hij weinig anders dan hen (op afstand) waarschuwen en verketteren (en uiteindelijk verjoeg hij ze uit Medina). Verreweg de meeste discussies zou hij gevoerd hebben met de Mekkanen, terwijl hij nog in Mekka verbleef.

I.

En inderdaad, op basis van de Koran zou je kunnen constateren dat het aantal debatten met christenen en joden zeer beperkt is geweest. Wat de christenen (volgens de Koran) ’zeggen’, komt steeds op hetzelfde neer namelijk dat ze naast God geloven in een ‘zoon van God’ (Jezus Christus): ‘Zij zeggen: ‘God, geprezen zij Hij, heeft Zich een zoon genomen.’ Nee, alles wat in de hemelen en op de aarde is behoort aan Hem. Allen zijn aan Hem onderworpen.’ (2:116) Of een iets uitgebreidere versie: ‘Degenen die lasteren, zijn zij die zeggen: ‘God, dat is de Messias, de zoon van Maria.’ De Messias heeft toch gezegd: ‘Kinderen van Israël, dient God, mijn Heer en uw Heer.’ Waarlijk, wie iemand naast God plaatst, voor hem zal God de tuin tot verboden terrein verklaren en zijn verblijfplaats zal het vuur zijn en er zullen voor die onrechtvaardigen geen helpers zijn.’(5:72) Daarmee hebben we het voor wat betreft de christenen volgens de Koran ‘zeggen’ wel gehad. Andere typisch christelijke leerstellingen komen in de dialogen niet aan de orde – of het moet de opmerkelijke bewering zijn dat ‘de mensen’ zeggen dat Maria goddelijk zou zijn. God ondervroeg Jezus hierover: ‘En toen God zei: ‘Jezus, zoon van Maria, hebt u tegen de mensen gezegd: Neemt mij en mijn moeder als twee goden in plaats van God’, zei hij: ‘Lof zij aan U! Het zij verre van mij dat ik iets zou zeggen waartoe ik niet gerechtigd ben….’ (5:116) Het is een raadselachtige passage. Verzette Mohammed zich tegen de Mariaverering? Maar de Koran bevat een lange soera uitsluitend gewijd aan Maria. De passages over de joden en wat ‘zij zeggen’ gaan vooral over de arrogantie van de joden, die denken dat God hen nooit zal straffen. Zo ergerde Mohammed zich aan het feit dat de joden ervan overtuigd waren dat God hen uiteindelijk, op de dag des oordeels, zou verheffen boven andere volkeren: ‘Zij zeggen: ‘Het vuur zal ons slechts een bepaald aantal dagen kwellen.’ Zeg: ‘Hebt u van God die belofte gekregen? Dan zal God zijn belofte niet breken. Of zegt u dingen over God waarvan u niets weet?’ Nee, wie kwaad doet en wiens zonden hem in hun greep hebben, dat zijn de mensen die bestemd zijn voor het vuur. Zij zullen eeuwig daarin verblijven.’ (2:80-81) Wat Mohammed ook irriteerde was dat de joden zeiden zeker te weten dat God ooit besloten had geen nieuwe profeten en openbaringen meer naar de mensheid te sturen – en dat Mohammed dus geen echte profeet kon zijn: ‘En de joden zeggen: ‘De hand van God is gebonden.’ Hun handen zijn gebonden en zij zijn vervloekt om wat zij zeggen. Maar Zijn beide handen zijn wijd open, Hij geeft weg zoals Hij het wil.’ (5:64) Daarnaast zijn er passages waarin de ‘zij’ van ‘zij zeggen’ betrekking heeft op alle ‘mensen van de Schrift’, dat wil zeggen op joden én christenen. Die twee groepen stonden weliswaar vijandig tegenover elkaar maar ze stonden beide vijandig jegens de Arabieren en/of gelovigen: ‘Voorwaar, een deel van hen verdraait met hun tong de Schrift opdat u denkt dat het uit de Schrift is, maar het is niet uit de Schrift. En zij zeggen dat het van God komt, maar het komt niet van God en zij spreken bewust leugens over God.’ (3:78) ‘Hebt u niet gekeken naar degenen aan wie een deel van de Schrift is gegeven? Zij geloven in de onwaarheid en in de afgoden en zij zeggen over degenen die niet geloven [dwz zichzelf]: ‘Dezen zijn op een betere weg geleid dan degenen die geloven.’ Zij zijn degenen die God heeft vervloekt. En voor wie door God wordt vervloekt kunt u geen helper vinden.’ (4:51-52) De joden en christenen konden zich beroepen op hun geschreven wetten en denken zo overal mee weg te komen: ‘En onder de mensen van de Schrift is degene die, als u hem een vermogen zou toevertrouwen, het weer aan u zou teruggeven en onder hen is ook degene die als u hem een dinar zou toevertrouwen, die niet aan u zou teruggeven, behalve wanneer u het hem voortdurend zou blijven vragen. Dat komt omdat zij zeggen: ‘Men begint geen proces tegen ons wat betreft de ongeletterden.’ En zij zeggen bewust leugens tegen God.’ (3:75) En dan denken de joden en christenen ook nog dat ze louter vanwege hun geloof gered zullen worden. Mohammed is ervan overtuigd dat God hele andere maatstaven hanteert: ‘En zij zeggen: ‘Niemand zal de tuin [het paradijs, mh] binnengaan behalve de joden of de christenen.’ Dit zijn hun waandenkbeelden. Zeg: ‘Brengt uw bewijs maar, als u gelijk hebt.’ Nee, wie zich onderwerpt aan God, en goed doet, zijn beloning ligt bij zijn Heer klaar. Zij hoeven geen angst te hebben en zij zullen niet bedroefd zijn. En de joden zeggen: ‘Bij de christenen gaat het nergens over.’ En de christenen zeggen: ‘Bij de joden gaat het nergens over.’ En toch reciteren zij de Schrift. Zoals zij spreken, spreken ook degenen die geen inzicht hebben. God zal op de dag van de opstanding rechtspreken tussen hen over hun geschillen.’ (2:111-113) Al met al lijken de pseudo-dialogen met de christenen en joden geen verslagen van echte confrontaties. Wat zij ‘zeggen’ klinkt daarvoor te algemeen. Maar daarnaast zijn er nog veel meer pseudodialogen waarin het niet duidelijk is wie er aan het woord zijn, afgezien dat het om twijfelaars en tegenstanders gaat, die een stuk realistischer klinken.

II.

Volgens de Traditie gaat het hier in het overgrote deel om opmerkingen van de Mekkanen. Die interpretatie sluit aan bij het traditionele beeld van Mohammed die in Mekka zijn boodschap aan het volk verkondigt. Sommige opmerkingen zouden inderdaad rechtstreeks ‘van de straat’ kunnen komen, zoals de bewering dat Mohammed kletst, dat hij gek is, of dat hij geen respect heeft voor de traditie: ‘En onder hen zijn er die naar u luisteren, maar Wij hebben een sluier over hun hart gelegd, zodat zij het niet verstaan, en hun oren hebben Wij doof gemaakt. En als zij alle tekenen zien, zullen zij er nog niet in geloven. Tenslotte komen zij bij u om met u te redetwisten. Maar zij, die niet geloven, zullen zeggen: ‘Dit zijn slechts fabeltjes van de vroegere generaties.’ (6:25) ‘En als Onze duidelijke woorden hardop aan hen voorgelezen worden, zeggen degenen die niet geloven in de waarheid als die tot hen komt: ‘Dit is duidelijk tovenarij.’ Of zij zeggen: ‘Hij heeft het verzonnen.’ Zeg: ‘Als ik het verzonnen heb, dan hebt u geen enkele macht om iets voor mij tegen God te betekenen. [dwz dan zou God hem zwaar straffen, mh] Hij weet het beste waar u mee bezig bent. Hij is voldoende als getuige tussen mij en u, en Hij is vergevingsgezind, genadevol.’ (46:7-8) Mohammed werd uitgedaagd; hij moest eerst maar eens bewijzen dat hij een profeet was, bijvoorbeeld door een wonder te verrichten. Dat werd vaak van hem verlangt. Een voorbeeld uit vele: ‘En zij zeggen: ‘Waarom zijn hem dan geen tekenen van zijn Heer geopenbaard?’ Zeg: ‘De tekenen zijn alleen bij God. Ik ben duidelijk alleen maar een waarschuwer.’ Is het niet voldoende voor hen dat Wij aan u de Schrift hebben geopenbaard die aan hen wordt voorgelezen? Voorwaar, daarin is barmhartigheid, en ook vermaning voor een volk dat gelooft.’ (29:50) ‘Maar nee, zij zeggen: ‘Een warboel van dromen. Hij heeft het verzonnen. Nee, hij is een dichter. Laat hij ons maar een teken brengen zoals dat waarmee zijn voorgangers gezonden zijn.’ (21:5) In antwoord daarop kon Mohammed er alleen maar op wijzen dat hij dezelfde boodschap bracht als illustere voorgangers: ‘En zij zeggen: ‘Moeten wij dan onze goden verlaten voor een dichter die gek is?’ Nee, hij is met de waarheid gekomen en hij bevestigt wie eerder gezonden waren.’ (37:36-37) ‘En zij zeggen: ‘Als hij maar met een teken van zijn Heer tot ons gekomen was.’ Is het dan niet als een duidelijk bewijs tot hen gekomen wat er in de vroegere boeken staat?’ (20:133) ‘En degenen die niet geloven zeggen over degenen die geloven: ‘Als het iets goeds was geweest, zouden zij ons daarin niet vóór zijn geweest.’ En nu zij daardoor niet op de goede weg geleid worden, zullen zij zeggen: ‘Dit is een oude leugen.’ En de Schrift van Mozes is eraan voorafgegaan als leidraad en als barmhartigheid. Dit is een Schrift die in de Arabische taal een bevestiging is, opdat die degenen die onrecht doen waarschuwt. Voor degenen die goed doen is het goed nieuws.’ (46:11-12) De ‘oude leugen’ die Mohammed verkondigde was de Mekkanen naast God geen andere goden mochten vereren. Het bestaan van God zélf staat voor de tegenstanders geen moment ter discussie. Het traditionele idee dat de Mekkanen, vóór de komst van Mohammed, God niet kenden, moet dan ook worden verworpen. Het probleem was dat de Mekkanen naast God drie ‘dochters’ van God vereerden. Mohammed verwierp deze dochters en volgens hem wisten de Mekkanen ook wel beter. Wanneer het écht spannend werd, riepen ze alleen God aan: ‘En als zij aan boord van een schip gaan, roepen zij God aan, wat betreft hun godsdienst geheel aan Hem toegewijd. Maar als Hij hen weer in veiligheid op het vasteland gebracht heeft, dan stellen zij anderen naast Hem, om zo ondankbaar te zijn voor wat Wij aan hen gegeven hebben en om te genieten. Maar zij komen er wel achter! ‘ (29:65-66)

Op hun beurt verdedigden de Mekkanen die dochters met een beroep op de traditie. Het waren een soort engelen, zeiden zij. Mohammed wees die traditie af als een vreselijke dwaling. De toon van zijn replieken is echt fel: ‘Ondervraagt hen dan, of uw Heer de dochters heeft en zij de zonen. Of hebben Wij de engelen als vrouwen geschapen, en waren zij daarbij? Nee, het is hun leugenachtigheid waardoor zij zeggen: ‘God heeft verwekt.’ Zij zijn werkelijk leugenaars. Heeft Hij de dochters uitgekozen boven de zonen? Wat is er met u aan de hand? Op welke gronden komt u tot een oordeel?’ (38:149-154) ‘Zij maken de engelen, die de dienaren van de barmhartige zijn, tot vrouwen. Waren zij getuigen van hun schepping? Hun getuigenis zal worden opgeschreven, en zij zullen ernaar gevraagd worden. En zij zeggen: ‘Als de barmhartige het had gewild, hadden wij hen niet gediend.’ Zij hebben geen kennis hierover. Zij zijn alleen maar leugenaars. Of hebben Wij aan hen voordien al een Schrift gegeven waaraan zij zich kunnen vasthouden? Nee! Maar zij zeggen: ‘Wij bevonden dat onze vaderen een bepaalde richting aanhielden, en wij worden in hun spoor op de goede weg geleid.’ (43:19-22) ‘Zij zeggen: ‘Dit zijn onze bemiddelaars bij God.’ Zeg: ‘Wilt u God informeren over iets in de hemelen en op aarde dat Hij niet zou weten?’ (10:18)

III.

Een almachtige God bezat volgens Mohammed geen kinderen (geen dochters en ook geen ‘Zoon van God’) en had ook geen informanten nodig. Maar die dochters waren niet de enige steen des aanstoots. Ook Mohammeds bewering dat God op aarde zou neerdalen om de mensheid te oordelen, riep veel reacties op. Mohammed irriteerde zijn tegenstanders daarbij, zo lijkt het, door hun verwijt dat hij geen wonderen kon laten zien om te draaien richting een waarschuwing voor de dag des oordeels: ‘Of zij zeggen: ‘Een dichter. Wij wachten af wat het lot hem zal brengen.’ Zeg: ‘Wacht maar af. Dan sluit ik me bij u aan als iemand die ook afwacht.’ (52:30-31) En zij zeggen: ‘Als er nu een teken van zijn Heer aan hem was geopenbaard….’ Zeg dan: ‘Waarlijk, het ongeziene is aan God. Dus wacht maar af. Ik ben met u een van de wachtenden.’ (10:20) ‘En zij zeggen: ‘U, aan wie de waarschuwing geopenbaard is, u bent werkelijk een dwaas. Waarom brengt u ons de engelen niet, als u echt oprecht bent?’ Wij laten de engelen alleen afdalen met de waarheid, en dan krijgen zij geen uitstel meer.’ (15:6-8) Dat riep bij Mohammeds tegenstanders weer de vraag op wannéér het zo ver zou zijn. Tja, dat zouden ze wel willen weten…: ‘En zij zeggen: ‘Wanneer zal dat wat aangezegd is gebeuren, als u gelijk hebt?’ Als degenen die niet geloven de tijd maar kenden dat zij het vuur niet van hun gezicht en van hun rug kunnen afhouden, maar zij zullen geen enkele hulp krijgen.’ (21:38-39) ‘En zij zeggen: ‘Wanneer zal dat wat aangezegd is gebeuren, als u gelijk hebt?’ Zeg: ‘Misschien zit een deel van wat u wilt bespoedigen al vlak achter u.’ (27:71-72) ‘Zij zeggen: ‘Wanneer zal deze uitspraak vervuld worden, als u gelijk hebt?’ 29 Zeg: ‘Op de dag van de uitspraak zal het geloof van hen die eerder niet geloofden geen baat hebben, en zij zullen geen uitstel krijgen.’ Keer u van hen af en wacht maar af. Zij wachten ook af.’ (32:28-30) Een deel van zijn tegenstanders vond het idee dat God de doden op die dag uit hun graven zou doen opstaan, volkomen belachelijk: ‘Zij zeggen: ‘Er is niets dan ons leven hier en nu. En wij zullen niet uit de dood worden opgewekt.’ (6:29) ‘Zij zeggen: ‘Als wij tot beenderen zijn verworden en in stukjes uiteengevallen zijn, zullen wij dan als een nieuwe schepping opgewekt worden?’ Zeg: ‘Ja, al bent u van steen of van ijzer of van iets anders dat geschapen is, iets dat volgens u moeilijk herschapen kan worden.’ Dan zeggen zij: ‘Wie zal ons doen terugkeren?’ Zeg: ‘Degene die u de eerste keer geschapen heeft.’ Dan zullen zij het hoofd naar u schudden en zeggen: ‘Wanneer is dat dan?’ Zeg: ‘Misschien in de nabije toekomst.’ (17:49-51) ‘Maar zij zeggen hetzelfde als de vroegere generaties zeiden. Zij zeggen: ‘Als wij sterven, en tot stof en beenderen zijn geworden, zullen wij dan weer opgewekt worden? Dat is ons en onze vaderen vroeger al beloofd. Dat zijn slechts fabeltjes van de vroegere generaties.’ (23:81-83) [Ze zeggen:] ‘En als wij sterven en tot stof en beenderen geworden zijn, zullen wij dan weer opgewekt worden? Of onze voorvaderen?’ Zeg: ‘Ja! En u zult zeer deemoedig zijn.’ (37:16-18) ‘En zij zeggen: ‘Er is niets anders dan ons leven hier en nu. Wij sterven en wij leven, en niets zal ons te gronde richten behalve de tijd.’ Maar zij hebben hierover geen kennis. Zij bedenken maar wat. En als de duidelijke woorden hardop aan hen worden voorgelezen, is hun enige argumentatie dat zij zeggen: ‘Brengt onze vaderen dan terug als u de waarheid spreekt.’ (45:24-25) Met andere woorden, verricht nou eindelijk eens een wonder. Tot slot duikt er in de dialogen nog een ander onderwerp op, een andere reden waarom de Mekkanen weigeren om de dochters te laten vallen. Ze zouden God daarmee kunnen beledigen, en dan zou Hij zijn handen van de stad af kunnen trekken. Het lijkt erop (Mohammeds biograaf Ibn Ishaak suggereert het) dat de Mekkanen veel grotere nadruk zijn gaam leggen op de verering van God nadat de stad, rond het jaar 550, in het ‘jaar van de olifant’, op wondere wijze ontkwam aan een aanval vanuit het zuidelijke koninkrijk Himyar. God had hen beschermd, zullen de Mekkanen hebben gedacht. Hij beschermde de stad en in de woelige tijden na 600 wilden ze die bescherming niet in gevaar brengen. Dat argument klinkt door in twee Koranpassages. In de eerste stelt Mohammed de Mekkanen gerust: God zal zich aan Zijn woord houden: ‘En zij zeggen: ‘Als wij met u de goede leiding volgen, zullen wij uit ons land weggevoerd worden.’ Hebben Wij hen dan niet doen beschikken over een heilige, veilige plaats, waarheen vruchten gebracht worden van allerlei soort, als hun levensonderhoud van Onze kant. Maar de meesten van hen weten dat niet.’ (28:57) In de volgende passage (die opent met de reeds geciteerde angstige bootreis), slaat Mohammed echter een andere toon aan. Nu suggereert hij dat de Mekkanen juist gevaar lopen Gods bescherming kwijt te raken vanwege die dochters die ze hebben verzonnen:

‘En als zij aan boord van een schip gaan, roepen zij God aan, wat betreft hun godsdienst geheel aan Hem toegewijd. Maar als Hij hen weer in veiligheid op het vasteland gebracht heeft, dan stellen zij anderen naast Hem, om zo ondankbaar te zijn voor wat Wij aan hen gegeven hebben en om te genieten. Maar zij komen er wel achter! Zien zij niet dat Wij een heilig gebied hebben gemaakt dat veilig is, en dat de mensen om hen heen weggevoerd werden? Geloven zij dan in wat geen waarde heeft? En de goedgunstigheid van God loochenen zij? (29:65-67)

IV.

Wie riep wat? In veel gevallen geeft de Koran geen informatie over de aard van de tegenstander die Mohammed ondervroeg. Soms is dat wél aangegeven, vaak niet. Soms valt er iets af te leiden uit de vraag zélf (joden of christenen zouden het idee van ‘dochters van God’ nooit verdedigen) maar meestal moeten we er naar raden. Als we alle vragen waarvan de herkomst zogezegd niet duidelijk is, scharen onder de noemer ‘van de Mekkanen’, dan kunnen we een poging doen om het geloof van ‘de Mekkanen’ te schetsen. Ze geloofden (Patricia Crone constateerde dat al decennia geleden) niet in vele goden maar in de ene God van Abraham. Die staat nooit ter discussie. Maar ze meenden ook dat er zoiets als dochters/middelaars bestonden, en dat idee wees Mohammed af. Een tweede grote steen des aanstoots was dat zij niet onder de indruk waren van Mohammeds overtuiging dat de dag des oordeels naderde. En dat de doden dan springlevend uit hun graven zouden komen. Ze hadden ervan gehoord – maar vonden dat idee volstrekt bizar. Nu speelde het geloof in het naderende einde binnen het christendom een zeer belangrijke rol; het geloof dat dat einde nabij was nam na 600 ook nog eens sterk toe. Maar binnen het jodendom was dat idee onbekend; joden verwachtten de komst van de Messias, die de wereld zou onderwerpen en hen zou bevrijden. Het lijkt er dus op dat het monotheïsme van de Mekkanen enerzijds traditionele trekken vertoonde (God was de vader van dochters) maar daarnaast meer joodse dan christelijke trekken vertoonde. Mohammed wees niet alleen die traditionele trekken af (geen dochters!) maar door het idee van de Laatste Dag te introduceren, gaf hij de God van de Mekkanen tevens een meer christelijk karakter. God was niet uitsluitend de beschermer van de Mekkanen (zoals hij eerder de beschermer van het jodse volk was geweest), hij was ook de universele rechter die over alle volken zou komen oordelen - een 'taak' die we kennen uit het christendom.

NAWOORD

Ik keer terug naar de opmerking van Angelika Neuwirth, die de Koran omschreef als vooral bestaande uit ‘debate, interspersed with questions and answers’ en ‘the transcript of an ongoing debate on theological problems current in Late Antiquity.’ Ik denk dat ze in grote lijnen gelijk heeft. De Koran bestaat voor een groot deel uit dialoog, uit antwoorden, verwijten, retorische vragen. Die passages tonen ons de grote scheidslijnen in Mohammeds directe omgeving, tussen christenen, joden en Mekkanen enerzijds, en Mohammed anderzijds. Ze geven een indruk van de felle debatten die hij voerde, vooral met de Mekkanen. Maar de Mekkaanse opvattingen over God (zijn rol als vader van godinnen en beschermer van de stad) maken geen onderdeel uit van ‘theological problems current in Late Antiquity’. Die waren typisch Mekkaans. Tegelijkertijd denk ik dat Mohammed wel degelijk op de hoogte was van die theologische problemen, dankzij zijn contacten met andere Arabische monotheïsten, met name in Noord-Arabië, die daar veel directer mee te maken hadden. De weerslag van het debat hierover, in Noord-Arabië, treffen we, denk ik, niét aan in die dialogen maar vooral in de eigenzinnige versies van Bijbelverhalen die we in de Koran tegenkomen. Het Arabische ‘antwoord’ op die theologische discussie bestond (uiteraard) niet uit ingewikkelde filosofische traktaten, waar christelijke geesten zo dol op waren. Die komen we in de Koran ook niet tegen. Nee, die Arabische monotheïsten verpakten hun visie heel anders, namelijk in eigenstandige versies van Bijbelverhalen over Mozes, Jezus, Maria, enzovoorts. Die treffen we wél aan in de Koran. En ik vermoed dat die verhalen niet louter en alleen Mohammeds werk zijn; dat hij daarbij leunde op de gedachten van anderen. Die verhalen illustreren volgens mij de pogingen van Mohammeds voorlopers om in dat christelijke theologische debat een eigen koers te varen. Een nauwkeurige analyse van deze verhalen, hoe met de bronnen is omgegaan, kan ons leren hoe de Arabische monotheïsten dachten. En dan kunnen we inderdaad bruggen slaan tussen de Koran en de wereld van de Laatantieke theologie.

Marcel HulspasComment