Wie bedacht het Gouden Kalf?

Mozes was weg, de berg op. Hij was bij God. Ondertussen moest het volk van Israël onderaan de berg wachten op zijn terugkomst. Dat liep niet goed af. Het volk werd ongeduldig. Ze belaagden de man die op hen had moeten letten, Mozes’ broer Aäron: ‘Maak een god voor ons die voor ons uit kan gaan, want wat er gebeurd is met die Mozes, die ons uit Egypte heeft geleid weten we niet.’ Aäron antwoordde: ‘Neem dan uw vrouwen, zonen en dochters hun gouden oorringen af en breng die bij mij.’ Hierop deden alle Israëlieten zonder aarzelen hun gouden oorringen af en gaven die aan Aäron. Alles wat ze hem brachten smolt hij om en hij goot er een beeld van in de vorm van een stierkalf. Het volk riep uit: ‘Israël, dit is je god, die je uit Israël heeft geleid.’ (Exodus 32:1-4) Waarna Aäron ook nog een groot feest organiseerde. Ondertussen, op de berg, vertelde God aan Mozes wat er beneden gebeurde. Mozes, die net de Stenen Platen met Gods wetten had ontvangen, snelde naar beneden, terug naar zijn volk: ‘Dichter bij het kamp gekomen, zag hij het stierenbeeld en het gedans. Woedend smeet hij de platen aan de voet van de berg aan stukken. Hij greep het stierenbeeld, gooide het in het vuur en verpulverde het. De as strooide hij op het water en dat liet hij de Israëlieten drinken.’ (32:19-20) Het verhaal van het Gouden Kalf is een van de bekendste verhalen uit de Bijbel. Maar het heeft ook altijd enorm veel vragen opgeroepen. Waarom wilde het volk, na al die plagen en wonderen in Egypte, ineens een andere God? Waarom een kalf? En waarom werkte Aäron daaraan mee? Hij had geen enkel excuus – wat betekende dat voor zijn hogepriesterschap? Het is dus geen wonder dat er naderhand in de joodse traditie allerlei aanvullingen op dit verhaal zijn ontstaan, bedoeld om lastige vragen te beantwoorden. Zo werd verondersteld dat er onder het volk ongelovige Egyptische schurken hadden gezeten die het volk hadden opgehitst. Of dat Aäron wel mee moést werken omdat het volk hem met de dood had bedreigd. Het waren aanvullingen die in de oorspronkelijke versie ontbraken, maar wel voor enige gemoedsrust konden zorgen. Juist omdat het verhaal zo beeldend is en zoveel vragen oproept, is het niet verwonderlijk dat er ook in de Koran versies van dit verhaal opduiken. In soera 7 lezen we: ‘En het volk van Mozes maakte zich, na zijn vertrek, van hun sieraden een kalf met een lijf, dat kon loeien. Zagen zij dan niet dat het niet met hen kon spreken en dat het hen niet op de goede weg zou leiden? Zij namen dat kalf en zij deden kwaad. En toen zij neervielen en zagen dat zij hadden gedwaald, zeiden zij: ‘Als onze Heer niet barmhartig is jegens ons en ons niet vergeeft, dan zijn wij verloren.’ En toen Mozes woedend en verontwaardigd naar zijn volk terugkeerde, zei hij: ‘Het is slecht wat u na mijn vertrek achter mijn rug gedaan hebt. Wilt u het woord van uw Heer bespoedigen?’ Hij gooide de tafels neer, greep zijn broer bij zijn hoofd en trok hem naar zich toe. Die zei: ‘Zoon van mijn moeder, het volk achtte mij niet sterk genoeg en had mij bijna gedood. Laat niet de vijanden zich over mij verheugen en plaats mij niet bij de onrechtvaardige mensen.’ Hij zei: ‘Mijn Heer, vergeef mij en mijn broer en laat ons toegang hebben tot uw barmhartigheid. U bent de meest barmhartige onder degenen die barmhartig zijn.’ Degenen die zich het kalf genomen hebben, de toorn van hun Heer en vernedering in het leven hier op aarde zal hen treffen. Zo belonen Wij degenen die leugens verzinnen. En degenen die slechte dingen doen, daarna berouw hebben en tot geloof komen, voorwaar, uw Heer is dan vergevingsgezind, barmhartig.’ (7:148-153)

Een langere versie van het gouden kalfverhaal is te vinden in soera 20. God spreekt hier de joden toe: ‘Kinderen Israëls, Wij hebben u bevrijd van uw vijand en Wij hebben u een belofte gedaan aan de rechterzijde van de berg en Wij lieten het manna over u neerdalen en de kwartels. Eet van het goede waarvan Wij u hebben voorzien. En weest daarin niet onmatig. Dan zou Mijn toorn over u komen en degene over wie Mijn toorn komt gaat ten onder. Voorwaar, Ik ben vergevingsgezind tegenover degene die berouw heeft, en die gelooft en goede werken doet, en die zich dan op de goede weg laat leiden. En waarom haastte u zich weg van uw volk, Mozes?’ Hij zei: ‘Zij zijn in mijn voetspoor, maar ik heb mij naar u gehaast, mijn Heer, om u te behagen.’ God zei: ‘Wij hebben uw volk na uw vertrek op de proef gesteld, maar de Samiri heeft hen doen dwalen.’ ‘Toen keerde Mozes naar zijn volk terug, woedend en verontwaardigd. Hij zei: ‘Mijn volk, heeft uw Heer u niet een mooie belofte gedaan? Duurde de tijd u te lang? Of wilt u soms dat de toorn van uw Heer over u komt dat u de afspraak met mij gebroken hebt?’ Zij zeiden: ‘Wij verbraken de afspraak met u niet uit eigen beweging, maar wij werden bedolven onder vrachten sieraden van het volk. Toen gooiden wij dat op een hoop en dat deed de Samiri ook.’ En hij liet er voor hen een kalf uit tevoorschijn komen met een lijf dat kon loeien. Zij zeiden: ‘Dit is uw God. En de God van Mozes heeft ons vergeten.’ Zagen zij niet dat het met geen woord op hen reageerde en dat het geen macht had om hen kwaad of goed te doen? En Aäron had eerder tot hen gezegd: ‘Mijn volk, u wordt hiermee alleen maar op de proef gesteld. Uw Heer is de barmhartige. Dus volgt mij en gehoorzaamt mijn bevel.’ Zij zeiden echter: ‘Wij zullen ons zonder ophouden daaraan wijden totdat Mozes tot ons terugkeert.’

‘[Mozes] zei: ‘Aäron, wat heeft u tegengehouden, toen u zag dat zij dwaalden, om mij te volgen? Bent u ongehoorzaam geweest aan mijn bevel?’ Hij zei: ‘Zoon van mijn moeder, grijp mij niet bij mijn baard en bij mijn hoofd. Ik vreesde al dat u zou zeggen: “U hebt een scheuring veroorzaakt onder de kinderen Israëls en u hebt mijn woorden niet gehonoreerd.’ ‘Hij [Mozes] zei: ‘En wat is uw belang, Samiri?’ Hij zei: ‘Ik zag iets wat zij niet zagen. Toen nam ik een handvol van het voetspoor van de gezant en ik gooide dat. En zo heeft mijn hart mij dat ingegeven.’ Hij zei: ‘Ga weg! Voorwaar, u zult in dit leven moeten zeggen: “Niet aanraken.” Er is voor u een ‘belofte’ die niet verbroken zal worden. En kijk naar uw god aan wie u voortdurend toegewijd bent. Wij zullen die zeker verbranden en die dan verpulveren in de zee. Uw god is God. Er is geen god dan Hij. Hij omvat alle dingen met Zijn kennis.’ (20:80-98) De Koran onderstreept dat het volk van Israël érg ondankbaar was. Het waren brutale leugenaars (‘wij werden bedolven onder vrachten sieraden’). Maar we lezen hier ook de joodse vertellingen terug: in de versie in soera 7 beweert Aäron dat hij met de dood werd bedreigd. In soera 20 heeft Aäron geen goed excuus voor zijn gedrag (hij zou een scheuring hebben willen vermijden). Daarnaast echter is er in soera 20 (en niet in 7) sprake van ‘de Samiri’ of een man genaamd Samiri, die mede schuldig zou zijn geweest. Samiri gooide goud in het vuur ‘en hij liet er voor hen een kalf uit tevoorschijn komen met een lijf dat kon loeien’. En nadat Mozes was teruggekeerd vertelde deze Samiri dat hij op het idee was gekomen ‘een handvol van het voetspoor van de gezant’ te nemen, ‘en ik gooide dat’. Het lijkt erop dat Samiri deze hand zand in het vuur gooide en zo het beeld tot leven bracht. Want ook dát is opvallend: het gouden kalf wordt in de Koran omschreven als een levend beest – althans, het had een lijf dat kon loeien.

I.

Een levend kalf, een man genaamd Samiri…. hoe kwam Mohammed daarbij? Waar kwamen deze details vandaan? Sinds Abraham Geiger (1810-1874) begint de speurtocht naar de bronnen van de Koran eigenlijk altijd bij de joodse traditie. Geiger toonde in zijn boek Was hat Mohammed aus dem Judentume aufgenommen? (1833) aan dat veel verhalen in de Koran geïnspireerd waren op verhalen uit de joodse traditie, in de loop der eeuwen verzameld in de Mishna en de Talmoed. Geigers analyse maakte diepe indruk. Hij geldt terecht als de grondlegger van het wetenschappelijk Koranonderzoek. Velen volgden in zijn voetsporen. In de loop der tijd werd duidelijk dat ook de christelijke traditie sporen heeft nagelaten in de Koran, maar de toon was sindsdien gezet: Mohammed, zo luidde de communis opinio, had vooral joodse verhalen opgevangen, onthouden, en bewerkt om daaruit zijn eigen ‘Arabische’ versie van het monotheïsme te scheppen. Daarbij had hij, ook dat was voor velen duidelijk, die joodse verhalen soms niet goed begrepen en ‘verhaspeld’. Het was zogezegd eenrichtingsverkeer geweest: van de oude joodse traditie richting Mohammed en de Koran. Met een niet vlekkeloze ontvangst.

Geiger en zijn volgelingen hadden natuurlijk ook belangstelling voor de Koranversie van het verhaal over het gouden kalf. Ze gingen naarstig op zoek naar mogelijke joodse voorlopers en ‘inspiratiebronnen’. Daarbij gingen ze er van uit dat de term ‘de Samiri’ of ‘Samiri’ afgeleid was van ‘Samaritaan’. De Samaritanen was een oeroude joodse sekte die de tempel in Jeruzalem afwees en in plaats daarvan een eigen heiligdom had op de berg Gerizim. Samaritanen werden door ‘echte’ joden vaak beschouwd als afvalligen, en ze werden door hen met de nek aangekeken. De onderzoekers veronderstelden daarom dat er een joodse traditie moest hebben bestaan waarin de schuld voor het maken van het gouden kalf ‘verschoven’ werd van Aäron naar de Samaritanen. En Mohammed zou deze traditie hebben opgepikt. Maar de speurtocht leverde niets op. Een dergelijk verhaal was nergens te vinden. Geen enkele pre-islamitische joodse vertelling rond het kalf gaf de schuld aan de Samaritanen, of sprak over een levend kalf, of over het gebruik van stof uit het voetspoor van Mozes. De enige uitzondering was de volgende opmerking in een Midrash-verzameling genaamd Pirke de-rabbi Eliezer. Daarin lezen we over Aäron het volgende

‘Tussen de oorringen trof Aäron een gouden plaatje aan met daarop gegraveerd de heilige naam [van God] en de afbeelding van een kalf. Dat alleen gooide hij in het vuur, zoals geschreven staat [Exodus 23:24] Rabbi Samuel zei [hierover]: Samael [de duivel, mh] was het [beeld] binnengegaan, en loeide om Israël te misleiden, zoals geschreven staat… [Jesaja 1:3]. Heel Israël zag dit en ze brachten drankoffers, en bogen ervoor neer, en offerden ervoor.’

Deze aanvulling biedt dus een verklaring voor hoe het kalf tot leven kwam, namelijk doordat Aäron aan het goud (in het vuur) de leven schenkende goddelijke naam had toegevoegd, mét een afbeelding van een kalf. Het is moeilijk voorstelbaar dat dit de inspiratiebron vormde voor de versie in de Koran. Zo ontbreekt ook hier Samiri/Samaritaan. En goud is geen stof. De methode-Geiger leek hier vast te lopen. En de conclusie luidde vaak dat Mohammed die details dan zélf verzonnen moest hebben. Hij wist van de tegenstelling tussen ‘echte’ joden en Samaritanen, en daarom was hij op het idee was gekomen om de schuld voor het maken van het kalf bij de Samaritanen te leggen. En datzelfde zou gelden voor het levende kalf, en het stof. Daarmee werd het beeld onderstreept van Mohammed, de slecht geïnformeerde Arabier die wel wat had gehoord maar overal zo zijn eigen (fantastische) draai aan gaf. Maar we zijn er nog niet.

II.

Er is iets aan de hand met die Pirke de-Rabbi Eliezer. Dit geschrift dateert namelijk in feite van ná de opkomst van de islam, uit de zevende, achtste eeuw. Dat blijkt uit een detail in een ander verhaal, dat over Abraham die een bezoek brengt aan zijn (naar de woestijn weggestuurde) zoon Israël. De vrouwen in dit verhaal dragen namen van de vrouwen van Mohammed. De bedenker of redacteur van dat verhaal vond het noodzakelijk om deze belangrijke vrouwen te voorzien van klinkende namen, en koos voor de namen van de vrouwen van Mohammed. Geiger en zijn volgelingen wisten daar uiteraard van maar vonden dat ene ‘insluipsel’ geen reden om de Pirke opzij te schuiven – het grootste deel van de inhoud was vast en zeker ouder dan de islam. En daar hadden ze ongetwijfeld gelijk in. Maar we moeten in dit geval dus op onze hoede zijn. De invloed kon blijkbaar ook de andere kant op gaan, van de islamitische naar de joodse traditie. De Amerikaanse islamoloog Michael Prigell heeft recent voorgesteld dat deze ‘omkering’ ook een rol speelde in het geval van het gouden kalf. Wellicht, zo veronderstelt hij, is het verhaal in de Pirke over Aäron en het gouden plaatje ontstaan in reactie op de bewering in de Koran dat het kalf levend was. Het zou hier dan gaan om een joods ‘antwoord’ op de islamitische uitdaging dat hún profeet, Mohammed, dingen wist over dat gouden kalf die in hun heilige boeken niet waren te vinden. Dat bewees dat Mohammed een echte profeet was! Op zo’n moment kun je (als joodse geleerde) maar één ding doen: zeggen dat dat helemaal geen nieuws was en een eigen aanvulling verzinnen. Een die aansluit bij de joodse tradities en gevoeligheden. Dus geen stof maar een gouden plaatje met Gods naam, en de hoofdrol in het hele verhaal blijft voor Aäron.

Maar als het verhaal in de Pirke niét de inspiratiebron was, hoe is die Koranversie dan wél ontstaan? Hier biedt Pregill de volgende oplossing. Ten eerste wijst hij erop dat de mysterieuze mededeling van Samiri, ‘Toen nam ik een handvol van het voetspoor van de gezant en ik gooide dat,’ volgens de klassieke islamitische bronnen ook op een andere manier vertaald kan worden, namelijk metaforisch, zoiets als: ‘Toen probeerde ik de gezant te volgen maar verwierp dat (uiteindelijk).’ Dat is precies wat Aäron deed. Prigell constateert dan ook dat Samiri en Aäron één en dezelfde zijn. Samiri staat niet voor ‘Samaritaan’ maar is afgeleid van het Arabische woord voor wachter/bewaker. Aäron was de eerste ‘wachter’, een woord dat in de Koran wordt gebruikt om joden aan te duiden die voor afgodsbeelden gingen staan en deze vereerden:

‘this “Samaritan” al-Samiri is not a mysterious third party who intervened between Mozes and Aäron in the episode; he actually is Aäron. (…) The use of the appellation al-Samiri, I argue, is not meant to cast blame for the calf on the Samaritans, Rather it suggests that the story is providing an etiology form the form of calf worship that would later prevail in Israël by blaming the making of the calf om Aäron, the watchman of the people while Moses was away – in Arabic, samir or saamir. The saamir (…) leads them astray by making them a calf; this is why, according to the Qur’an, the people of Israël who would later on come to worship calves according to the biblical account were called Samaria – after Israël’s watchman, Aäron…’

Pregill geeft ook nog een mogelijke verklaring voor de suggestie in de Koran dat het kalf kon loeien. De lastige frase in de Koran laat zich letterlijk vertalen als ‘een kalf, een lichaam dat loeit’. Deze zou gemodelleerd zijn naar een opmerking over een kalf in psalm 106:20, een vers dat letterlijk vertaald zou moeten worden als ‘een beeld, een os, eter van gras’. Mohammed zei dus niet dat het gouden kalf leefde, hij riep psalm 106 in herinnering, om aan te geven dat het om een beeld ging dat léék op een loeiend kalf.

III.

Het interessante aan de suggesties van Pregill is dat hij daarmee een steentje bijdraagt aan de correctie van het traditionele beeld van Mohammed. Vóór Geiger beschouwden verreweg de meeste Europeanen Mohammed als een simpele bedrieger. Geiger liet in 1833 zien dat Mohammed wel degelijk religieuze bronnen had gebruikt. Zijn werk was in feite de start van het wetenschappelijk koranonderzoek. Maar ook al was Geigers toon rustig en respectvol, door zijn werk, en lang daarna, bleef de indruk heersen dat Mohammed eigenlijk andere bronnen ‘plagieerde’ (een begrip dat in Mohammeds tijd natuurlijk niet bestond), en dat hij zijn bronnen ook vaak niet begreep. De moderne speurtocht naar Mohammeds inspiratiebronnen is breder georiënteerd (men kijkt niet langer alleen in de joodse literatuur) maar daarmee is dat beeld niet echt veranderd. Maar de laatste tijd lijkt een nieuwe generatie onderzoekers een nieuwe stap te kunnen zetten. Mohammed liet zich door vele bronnen inspireren, zeker. Maar hij wist donders goed hoe die bronnen samenhingen, en kende er ook veel meer dan werd gedacht. Hij was geen plagiator of fantast maar een zeer intelligente ‘bewerker’ van bestaande tradities, sleutelend aan zijn monotheïstisch alternatief. Om naar het gouden kalf terug te keren: Mohammed verzon de Samaritanen er niet bij; met de term ‘Samiri’ wees hij op de overeenkomst tussen de verering van het kalf en de latere verering van afgoden (stierenbeelden) door Israël. En hij verwees op subtiele, grammaticale wijze naar een andere vermelding van het kalf in de Bijbel, namelijk in psalm 106. Alleen is daaruit de verkeerde interpretatie ontstaan dat hij het over een levend kalf had. Vooral die laatste stuggestie van Pregill is opmerkelijk, want dat zou betekenen dat Mohammed zeer nauwkeurig op de hoogte was van Psalm 106, terwijl iedereen er tot voor kort toch van overtuigd was dat hij al zijn bijbelkennis slechts had van 'horen zeggen'.

Kortom, Mohammed deed niet zo maar wat, zijn aanpak past keurig in de toenmalige intellectuele traditie waarbij Bijbelverhalen voortdurend opnieuw werden verteld, geduid, aangevuld, om vragen uit de weg te ruimen en de luisteraar de grote verbanden in de geschiedenis te laten zien. Hij was geen naïeve dromer in de woestijn; hij was grondig geschoold in de christelijke en joodse tradities – en haalde daar uit wat hij kon gebruiken. Nuttig, deze ‘rehabilitatie’ van Mohammed. Tot voor kort werd bij duistere Koranpassages vaak al te gemakkelijk geroepen dat Mohammed ook niet echt wist waar hij het over had, en dus maar wat verzonnen had. Maar die nieuwe visie op Mohammed roept zélf ook weer grote vragen op. Waar heeft hij deze religieuze scholing gekregen? Welke van zijn opvattingen en visies circuleerden er al vóór zijn optreden in de kringen van de Arabische monotheïsten, de haniefen, waartoe hij ook behoorde? En als hij zo goed thuis was in de Bijbel, kunnen we dan nog écht geloven dat hij, zoals de islamitische traditie stelt, vrijwel uitsluitend in Mekka heeft gewoond?

Marcel HulspasComment