'Het was haat uit liefde'

Als het gaat om de kerstening van het Romeinse rijk (en de ondergang van de klassieke goden) dan hoort daar de naam bij van keizer Constantijn de Grote (306-337). Maar hij zette slechts de eerste stappen. Constantijn maakte direct na zijn troonsbestijging een einde aan de vervolging van de christenen maar een echte keuze vóór het christendom (en de bijbehorende subsidiëring van de kerk) liet enige tijd op zich wachten. De oude heidense tempels werden niet langer ondersteund maar ook niet gesloten, en de heidense eredienst werd niet verboden. Dat alles gebeurde eigenlijk pas onder keizer Theodosius (379-394). Hij maakte het vereren van de traditionele goden strafbaar en verhief het christendom tot ‘staatsgodsdienst’. Toch was er één godsdienst die deze ommezwaai zonder veel kleerscheuren wist te doorstaan, en dat was het jodendom. Die godsdienst was en bleef toegestaan. Christelijke leiders verkondigden weliswaar dat de Joden Christus hadden vermoord en ze deden vaak hun uiterste best om de Jodenhaat onder christenen aan te wakkeren, maar hun succes was beperkt. In de dagelijkse omgang gingen joden en christen veelal vreedzaam met elkaar om. Ook in de wetgeving veranderde er niet veel. Het jodendom werd niet verboden; synagogen werden niet gesloten. Joden konden zich uiteraard bekeren maar dat diende uit vrije wil te geschieden. (Eenmaal bekeerd hadden ze wél recht op bescherming.) Ondertussen werden de joden wel gedegradeerd tot tweederangsburgers; zo mochten ze vanaf 438 geen openbare functies meer vervullen. Zoals gezegd, kerkleiders (maar ook monniken en andere predikers) hadden nogal eens de neiging Jodenhaat op te zwepen. Vanaf omstreeks 400 hadden ze daarbij steeds vaker succes, omdat de overheid vaak de andere kant opkeek. Daardoor sloeg de vlam regelmatig in de pan. En in de loop van twee eeuwen, tot de opkomst van de islam rond 630, hebben zich in het Romeinse/Byzantijnse rijk honderden anti-Joodse opstootjes en moordpartijen voorgedaan. Vaak weten we daarover niet meer dan een jaar en een plaatsnaam. In één geval echter veroorzaakte de aanval op de Joden zó veel commotie dat de verantwoordelijke bisschop zich genoodzaakt zag een uitgebreide brief te schrijven om zijn geloofsgenoten vrij te pleiten. Het is de meest uitgebreide beschrijving van een dergelijke gebeurtenis waarover we beschikken. Het gebeurde op het (nu Spaanse) eiland Menorca. In 418 stapte daar een priester aan land genaamd Orosius. Orosius was op doorreis naar Spanje. Hij had een concilie bijgewoond in Lydda, in Palestina. Wat daar besproken werd weten we niet, maar de plek van samenkomst was in elk geval opmerkelijk. Lydda gold in die tijd als een centrum van joodse geleerdheid. Het concilie vond dus plaats ‘in het hol van de leeuw’ zogezegd en moet een soort van uitdaging zijn geweest aan de Joden en hun geestelijk leiders. Dat de joden tijdens deze bijeenkomst centraal stonden, blijkt wel uit het ‘afscheidscadeau’ dat Orosius mee had gekregen: een reliek (stukje) van de heilige Stephanus, de eerste christelijke martelaar, die gestenigd was door de Joden. Die (vermeende) resten van Stephanus waren pas drie jaar daarvoor “ontdekt” in Palestina. Voor de christenen vormde een dergelijke vondst het harde bewijs van de waarheid van hun geloof - en van de moordzucht van de Joden. De komst van Orosius mét een stukje van deze relieken zorgde ongetwijfeld voor veel religieuze opwinding. Orosius arriveerde op een zeer verdeeld eiland. De christelijke bisschop Severus zetelde in het stadje Magona (het huidige Mahón) aan de oostkust van het eiland, terwijl in Menorca-stad de synagoge stond. De Joodse gemeenschap werd geleid door een rabbijn Theodorus, die tevens defensor civitatis was. Dat was een hoge bestuurlijke titel. Dat hij deze functie had (het verbod op openbare functies zou pas twintig jaar later worden afgekondigd) geeft wel aan de joden in Menorca-stad een invloedrijke gemeenschap vormden en dat Theodorus door het keizerlijk bestuur gerespecteerd werd. Dat laatste zou de reden kunnen zijn waarom de gebeurtenissen in Menorca veel aandacht trokken. I. Severus schetst een helder beeld van wat er gebeurde – maar doet ondertussen zijn beste elke suggestie van een misdrijf weg te wuiven. Orosius, zo schrijft hij, organiseerde een processie over het eiland, zodat iedereen de geneeskrachtige relieken kon aanschouwen. Die processie, waar Severus duidelijk ook aan deelnam, eindigde in Menorca-stad, de stad van Theodorus. Volgens Severus kwamen ze met vreedzame bedoelingen. De christenen wilden met de joden praten. Als ‘bewijs’ voor zijn vreedzame intenties voegde Severus aan zijn Brief een uittreksel toe uit de toentertijd alom bekende geschriften die bekend staan onder de verzamelnaam Adversus Judaeus (‘Tegen de Joden’). Daaruit haalde hij een overzicht van de theologische argumenten tegen het jodendom die ze toen naar voren wilden brengen, ‘opdat duidelijk is dat we grote aandacht hebben besteed, voor zover onze vermogens reikten, aan de confrontatie die we waren aangegaan.’ En als we hem mogen geloven kwam het inderdaad tot een debat – al had dat niet het gewenste effect. Severus schrijft: ‘Theodorus discussieerde vrijmoedig over de Wet, en nadat hij al onze tegenwerpingen belachelijk had gemaakt, en verdraaid had, besloot de christelijke menigte, ziende dat hij niet door menselijke argumenten bekeerd kon worden, om te bidden voor hulp uit de hemel.’ Of de massa christenen, onder aanvoering van Orosius, wérkelijk zo vreedzaam was, valt te betwijfelen. Maar Severus’ boodschap is duidelijk: ze kwamen om te praten en als de Joden niet willen luisteren, dan moet God het maar doen. Zo hoorde het volgens de wet. Maar Severus vertelt nog een ander verhaal. De joden, zo beweert hij, maakten zich vanaf het begin op voor een gewelddadige confrontatie. Hij zou ze als volgt hebben toegesproken: ‘Ik vraag u, broeders, waarom, juist in een stad die onderworpen is aan de Romeinse wet, hebben jullie bergen stenen verzameld, en allerlei soorten wapens alsof jullie tegen struikrovers (latrones) staan. We brachten boeken mee om te onderwijzen; jullie brachten zwaarden en knuppels om te moorden.’ Misschien was die Joodse angst wel heel begrijpelijk. Hoe dan ook, volgens Severus begonnen daarop joodse vrouwen met stenen te gooien naar de christenen. En daarna was er geen houden meer aan. De christenen bestormden de synagoge (Severus beweert dat hij zijn best heeft gedaan ze tegen te houden) en stak deze in brand. Ze bleven daar rondhangen, tot het gebouw tot de grond toe was afgebrand. Volgens Severus werd er niet geplunderd. De Romeinse wet kende strenge straffen voor latrocinium, een verzamelterm voor overvallen/stelen/plunderen, en Severus doet dan ook zijn best om die beschuldiging te weerleggen. Zeiden anderen van wel? Nou, onder de christenen was maar één plunderaar, een slaaf, en die zou zijn straf niet ontlopen: ‘De slaaf van een zekere christen, zo moest hij later bekennen, was naar die plek gekomen niet uit liefde voor Christus maar uit liefde voor plunderen. Hij alleen was er op uit om iets van de synagoge te stelen, en vanwege deze overtreding werd hij door een steen getroffen.’ De andere christenen, schreef Severus, deden niet anders dan de inboedel van de synagoge ‘redden’ en ze zouden alles overgedragen hebben aan de joods gemeenschap. Met uitzondering van de Bijbels, overigens, want, zo schrijft Severus, daarvan zijn de christenen natuurlijk de door God aangewezen beschermers. II. Er zullen ongetwijfeld doden zijn gevallen, toen in Menorca, maar daarover zwijgt Severus. Hij wilde wel toegeven dat er sprake was geweest van een uitbarsting van woede, van haat, maar dan haat van de goede soort: ‘Op een gegeven moment stonden onze harten in vuur en vlam door enthousiasme voor ons geloof, op een ander moment werden we gedreven door de hoop zovelen te kunnen redden. (...) De aanblik van onze oude betrokkenheid [de liefde voor het geloof] veranderde tijdelijk in haat, maar dat uit liefde voor de eeuwige redding.’ En hij vermeldt de ‘redding’ van een aantal Joden. Ten eerste natuurlijk Theodorus. (Dat was overigens hoogstwaarschijnlijk niet zijn echte naam.) Dat ging als volgt. Op een gegeven moment riep de menigte: ‘Theodorus! Geloof in Christus!’ De Joden verstonden dat verkeerd, ze dachten dat Theodorus zich had bekeerd en raakten in paniek. Theodorus bleef als verlamd staan. Een vriend van hem, Reuben, herinnerde hem eraan dat hij een droom had gehad over een leeuw. Dat is een symbool voor Christus, bedacht Theodorus, en hij bekeerde zich ter plekke. Hij vertelt ook over een ander Jood, Meletius, die op de vlucht was geslagen met zijn vriend Innocentius. Tijdens zijn vlucht hoorde Meletius steeds maar in zijn oren: ‘Christus, in uw naam…’. Innocentius raadde hem aan deze ‘haatdragende, opdringerige gedachte’ te verdrijven maar het enige dat daarna gebeurde was dat Meletius stuiptrekkend op de grond viel. De twee raakten verdwaald, maar vonden de weg terug door Christus aan te roepen. Zo werden ook deze zielen op wonderbaarlijke wijze gered. Een stuk interessanter dan deze verhalen is de door Severus geciteerde getuigenis van ene Galilaeus. Het lijkt erop dat diens belastende getuigenis alom bekend was geraakt zodat dat Severus er niet omheen kon, en deze moest weerleggen. Galilaeus zou hebben gezegd: ‘Ik roep u allen op als getuigen dat ik geen jood kan zijn. Voor mijn landgoed heb ik christelijke (zaken)partners door wiens haat ik gedood zou kunnen worden, als ik volhard in mijn joodse geloof. Daarom zal ik het gevaar voor mij leven erkennen, en zal ik nu meteen naar de kerk gaan om de dood die voor mij is voorbereid, te ontkomen.’ Werd Galileus bedreigd? Had hij zich onder dwang bekeerd? Dat was verboden dus nee, schrijft Severus. Nou ja, misschien werd hij een klein beetje bedreigd. De dood waarvoor Galileus vreesde, zo legt Severus uit, klinkt heel hier-en-nu maar hij sprak eigenlijk over de eeuwige dood in de vlammen van de hel. Daar was hij écht bang voor, en dat was alleen maar te prijzen. Galileus ‘sprak hij zonder het te weten de waarheid.’ III. Tot zover de ‘Brief over de bekering van de Joden’. De verwoesting van de synagoge van Menorca leidde tot een golf van verontwaardiging, tot ver buiten het eiland. Dat kan de enige reden zijn geweest voor Severus om zo uitgebreid op de gebeurtenissen in te gaan. Hij moest zijn kudde verdedigen tegen de beschuldiging dat het plunderaars en moordenaars zouden zijn. Al kunnen we niet bepaald zeggen dat hij daarin geslaagd is. Maar ondertussen bleven de Joden van Menorca met lege handen achter. (Het verhaal dat de christenen de kostbaarheden zouden hebben teruggegeven, mogen we met een schep zout nemen.) Als we Severus mogen geloven, zorgden de christenen ervoor dat er niets van het gebouw overeind bleef staan. Dat gebeurde hoogstwaarschijnlijk heel bewust. De wet stond toe dat synagogen onderhouden of hersteld werden, maar het bouwen van nieuwe synagogen was expliciet verboden. Wanneer er nog een ruïne stond, dan was herbouw in principe mogelijk en wat de Joden dan konden doen was een klacht indienen bij de autoriteiten, en eisen dat de christenen voor de herbouw zouden opdraaien. Dat was voor lokale autoriteiten uiteraard een heikele beslissing. Soms werd de zaak hogerop gebracht, voor de keizer. Maar zelfs wanneer de keizer besloot dat de christenen een schadevergoeding moesten betalen, kon hij keihard in conflict met bisschoppen of machtige monniken, die in donderend woord en geschrift lieten weten dat ze het ongehoord vonden dat christenen zou betalen voor de bouw van dergelijke satanische tempels. Om herbouw (en de bijbehorende problemen) te voorkomen was het dus verstandig om ervoor te zorgen dat er van een synagoge geen steen meer op de ander bleef staan. En mochten de autoriteiten het begrip ‘herbouw’ ruim nemen, en tóch eisen dat de christenen zouden opdraaien voor een nieuwe/herstelde synagoge, dan was er een beproefde manier om de autoriteiten schaakmat te zetten: de grond bezetten en er snel een kerkje bouwen. Dat was nog steeds diefstal van een stuk grond, maar teruggave zou betekenen dat de Joden een kerk gingen slopen. En zoiets was uiteraard ondenkbaar. Een voorbeeld van deze tactiek betreft de verwoesting, 180 jaar later, van een synagoge in Palermo, door een christelijke meute onder leiding van hun bisschop Victor. Die aanval kwam paus Gregorius ter ore, en hij schreef aan Victor dat deze het stuk grond waarop de synagoge had gestaan niet in bezit mocht nemen, want dat was tegen de wet. Nee, Victor moest braaf zijn en geduldig de rechtszaak afwachten. Hij zou zijn gelijk wel krijgen. Gregorius had duidelijk geen zin in een hoog oplopend conflict. Maar Victor had geen geduld, of hij had hij geen vertrouwen in de rechters want uit een latere brief van Gregorius, dit keer gericht aan ene Fantinus, de defensor van Palermo, blijkt dat Victor het stuk grond bezet had en er meerdere kerkjes had laten bouwen. Tja, schrijft Gregorius aan Fantinus, quasi-teleurgesteld, dan zit er dus niks anders op dan dat Victor de joden financieel compenseert voor de gestolen grond. En hij wijst gelijk maar twee mannen aan (een burger en een abt) die de hoogte van de schadevergoeding moeten bepalen. IV. Het was niet fraai wat er gebeurd was, in Menorca. Tussen alle mooie woorden door kunnen we bij Severus lezen dat een christelijke meute optrok naar Menorca-stad, de Joden aldaar belaagde en verjoeg, en de synagoge volledig in de as legde. Severus wringt zich in alle denkbare bochten. Nee, ze waren gekomen om te praten, en er was zekerrrr niet geplunderd. De inboedel, het goud en het geld van de synagoge was ‘gered’ en keurig teruggegeven (behalve dan door die ene slaaf). Geen enkele Jood was gedwongen zich te bekeren, dat was allemaal Gods werk geweest, of gebeurde uit angst voor Gods straf. En die uitbarsting van haat en vernielzucht – tja, dat was misschien niet fraai maar het was wel pure liefde voor het geloof en voor de zielen van die arme zondaars, de Joden. Het was een trage wurging die de Joden moesten ondergaan. Hun positie verslechterde in de loop der eeuwen langzaam maar onverbiddelijk. Het Joodse geloof werd nooit officieel verboden, maar uitbarstingen van Jodenhaat zorgden ervoor dat ze uit het openbare leven werden verdreven, en dat het aantal Joden in het rijk gestaag daalde. Joden verloren hun burgerrechten, en dankzij de gaten in de wetgeving konden ze beroofd worden van hun synagogen. Vooral de kleinere gemeenschappen, op het platteland en in de kleine steden, stonden machteloos. Voor die Joden zat er weinig anders op dan te kiezen voor bekering, of anders verhuizen naar de grotere steden waar de grotere joodse gemeenschappen nog hun eigen boontjes konden doppen en desnoods een vuist konden maken. De druk werd bijna ondraaglijk onder keizer Justinianus, rond 550, en opnieuw een halve eeuw later, onder Heraclius. Het is dus niet verwonderlijk dat veel Joden de komst van de Arabieren, met hun nieuwe geloof, verwelkomden. Veel slechter dan onder de Byzantijnen kon het leven nooit worden.

Marcel HulspasComment