Als God de strijd verliest

De ‘bekering’ van keizer Constantijn behoort tot de meest ingrijpende gebeurtenissen in de Romeinse geschiedenis. Alle mooie verhalen ten spijt is het duidelijk dat hij deze stap zette niet zozeer vanuit een diepe religieuze overtuiging maar uit politieke berekening. De keuze was een voortzetting van de vernieuwingen (de renovatio) in gang gezet door zijn voorganger Diocletianus, gericht op het versterken van de eenheid en de militaire slagkracht van het rijk. Eenheid van het rijk vereiste in diens ogen eenheid van geloof. Diocletianus schoof daarom Heracles en Jupiter naar voren als rijks-oppergoden, en ook besloot hij om de christenen te vervolgen. Constantijn kwam echter tot de conclusie dat die aanpak de eenheid van het rijk alleen maar bedreigde – en besloot hij uiteindelijk tot een andere aanpak. Na enige jaren gespeeld te hebben met de verering van één zonnegod, koos hij (nadat hij ook het oostelijk deel van het rijk had verworven) bewust voor het christendom als wapen om het immense rijk bijeen te houden. Een nieuw begin met een nieuwe staatsreligie. Het was het proberen waard. Wellicht werd Constantijn ook aangetrokken door het feit dat de christelijke Kerk werkelijk een eenheid was. Dit was geen losse verzameling van goden, tempels en cultussen – dit was een organisatie die het hele rijk wilde omspannen en waarbij de leiders zich ook actief (door middel van een immense correspondentie en talloze bijeenkomsten) inzetten voor het versterken van die eenheid. Dat was revolutionair – maar het bleef ook vooral een ideaal. Constantijn kwam er daardoor op een gegeven moment niet onderuit om zich actief met intern-kerkelijke zaken te bemoeien. Hij riep synodes bijeen, en nam deel aan de beraadslagingen. Maar wat was daarbij precies zijn functie, zijn gezag? Zijn biograaf Eusebius van Caesarea schetst in zijn ‘Leven van Constantijn’ hoe het zo ver kwam. Héél summier. Helaas. in Boek 1 lezen we:

Er was onenigheid ontstaan in verschillende landen, hij trad op als een universele bisschop aangewezen door God, en riep vergaderingen bijeen van de bestuurders van God. Hij verwaardigde zich niet aanwezig te zijn bij hun vergaderingen, en een van de bisschoppen te worden.’ En in Boek 4, wanneer hij Constantijn prijst vanwege zijn zuivere geloof, lezen we: ‘Het was dus niet echt absurd dat hij, wanneer hij bisschoppen aan zijn tafel uitnodigde, zei dat hij zelf een bisschop was, en daarbij goed hoorbaar voor ons ongeveer het volgende zei: “jullie zijn biosschoppen over alles wat de kerk intern betreft. Maar ik ben door God tot bisschop benoemd voor alles buiten de kerk.” I. Het is een verwarrende boodschap. Constantijn was bisschop onder de bisschoppen, maar dan wel benoemd door God (en niet door stervelingen). Maar zijn gezag lag toch weer buiten dat van de andere bisschoppen. Of moeten we ‘alles buiten de Kerk’ opvatten als de hele wereld? Dacht Constantijn er wérkelijk zo over? Of legt Eusebius hem hier zijn eigen visie op de rol van de christelijke keizer in de mond? We weten het niet. En het kan ook zo zijn dat Constantijns eigen visie hierop in de loop der tijd veranderde van ‘bemiddelaar tegen wil en dank’ tot door God benoemde ‘superbisschop’, benoemd door God om te heersen over het rijk én de Kerk. In de loop der decennia werd die laatste visie door velen enthousiast uitgedragen. En zo ontstond een ideologie die bekend staat als het triomfalisme. Het rijk én de Kerk waren in principe onoverwinnelijk. Want elke overwinning, door wie waar dan ook, lag in de handen van God, en God schonk de overwinning uiteraard aan zijn eigen uitverkoren volk, de christenen. En het geloof van de christenen werd bewaakt door de keizer. Alles draaide om het contact tussen God en keizer. Toen de geschiedschrijver Socrates Scholasticus moest uitleggen hoe het mogelijk was dat keizer Theodosius II (402-450) de barbaren had verslagen, was zijn uitleg kort: ‘Zoals hij gewend was, legde hij de zaak in de handen van God. En volhardende in diep gebed, verkreeg hij al snel waar hij om vroeg.’ Dat wil zeggen, de overwinning. Maar waarom had God die barbaren überhaupt laten aanvallen? Heel simpel. God kon de keizer of de gelovigen straffen vanwege hun zonden, met ziekten en barbaarse invasies. Maar als zij zich daarna berouwvol tot Hem keerden, en God vereerden zoals dat hoorde, zou alles goed komen. Triomfalisme was een verleidelijk idee. Alles was verklaarbaar. Elke nederlaag, elke overwinning. Een nederlaag lag aan het volk of aan de keizer. Die hadden dan gezondigd. Maar zoiets was in principe tijdelijk. Als keizer of volk maar voldoende berouw toonden, kwam alles weer goed. De enige kerkleider die daar vraagtekens bij durfde te zetten, was Augustinus, na de val van Rome in 410. In Constantinopel haalde men over deze ramp de schouders op. Het was Gods straf voor goddeloos gedrag. Anderen, niet-christenen, zeiden juist dat de val van Rome een goddelijke straf was uitgedeeld door Jupiter, vanwege de opmars van het christendom. Augustinus verwierp die laatste aantijging uiteraard, maar om de val van Rome te verklaren koos hij bewust niét voor het triomfalisme. Hij zette een ferme stap achteruit: het lot van het rijk (de ‘stad van de mens’) stond wat hem betreft los van het lot van de Kerk (‘de Stad Gods’). Die Stad Gods was de enige waardevolle, de enige eeuwige stad. Augustinus’ visie was revolutionair. Eeuwenlang was men ervan overtuigd geweest dat succes op het slagveld nauw verbonden was met het geloof van het volk en zijn leiders – het hele relaas van I en I Koningen is op dat principe gebaseerd. Augustinus zette daar dus vraagtekens bij. Zijn standpunt had grote invloed in het Westen, maar het zal niet verbazen dat ze nauwelijks doordrong in het Oosten. Het triomfalisme draaide om de persoon van de keizer. En hij was dan ook de Achilleshiel: als de keizer ‘fout’ zat, als hij zich goddeloos gedroeg of er ketterse opvattingen op nahield, was er geen redden aan. Dit probleem dook regelmatig op, met name ten tijde van keizer Justinianus, rond 550, maar het werd pas écht een groot probleem tijdens het bewind van Heraclius. En dat kwam mede doordat Heraclius het triomfalisme volledig wilde uitbuiten. II.

Heraclius kwam aan de macht in 610, nadat hij keizer Phocas had afgezet (en vermoord). Phocas werd alom gehaat. Hij had acht jaar tevergeefs gevochten tegen de Perzen en daarbij praktisch iedereen in het rijk tegen zich in het harnas gejaagd. Heraclius had de opdracht het rijk weer verenigen én de oorlogskansen doen keren. Dat laatste wilde niet aanvankelijk helemaal niet lukken. De Perzen zetten door. In 614 veroverden ze zelfs Jeruzalem, en kregen daarmee het reliek van het Heilig Kruis in handen – hét bewijs voor Christus overwinning op de dood. Christelijke vluchtelingen beweerden dat de val van de stad gepaard was gegaan met grote gruwelijkheden, waarvan ze vooral de Joden de schuld gaven. De ramp leidde tot een intensivering van de anti-Perzische propaganda, maar aan het front veranderde er weinig. Korte tijd later viel ook Egypte in Perzische handen. De Perzische koning Chosroes II maakte zich in een brief aan Heraclius vrolijk over de triomfalistische pretenties van de Byzantijnse keizers: ‘Ik heb de Grieken een pak slaag gegeven, en ondertussen doe je alsof je kunt vertrouwen op je God. Waarom heeft Hij Caesarea, Jeruzalem en het grote Alexandrië niet uit mijn handen gered? Je hoop is vals; hou jezelf niet voor de gek; want hoe kan deze Christus, die zichzelf niet kon redden uit de handen van de Joden en door hen werd vermoord en aan het kruis werd genageld, jou redden uit mijn handen?’ De oorlog sleepte zich voort, en de krijskansen keerden. Uiteindelijk slaagde Heraclius er in 628/29 in om de Perzen definitief te verslaan. Khosroe II werd door zijn eigen edelen afgezet, gevangen gezet, en vermoord. Heraclius was de overwinnaar. Het had vele jaren geduurd maar nu werd dan toch duidelijk: God vocht aan de kant van de Byzantijnen. Heraclius wist wat hem te doen stond: het bestuur, de financiën én de eenheid van het rijk moesten zo snel mogelijk hersteld. Niet alleen vanwege het oorlogsgeweld. Onder zijn voorgangers waren er in het rijk diepe religieuze scheuren ontstaan die een directe bedreiging vormden voor de eenheid. De theologische achtergrond van die scheuringen kunnen we even vergeten, maar waar het op neer kwam was dat overal in het rijk de aanhangers van het (door het keizerlijk hof gepropageerde) ‘diofysitisme’ lijnrecht stonden tegenover de aanhangers van een flink aantal andere stromingen, vaak samengevat onder de term ‘monofysitisme’. Het was zelfs zó erg dat de provincies Syrië en Egypte sinds het einde van de zesde eeuw hun eigen weg waren gegaan. Daar was de kerkelijke en bestuurlijke chaos compleet geweest - en daar waren nog zo’n twintig jaar Perzische bezetting overheen gekomen. Maar na de nederlaag van de Perzen werd alles anders. God had aan Heraclius de overwinning geschonken – en Heraclius had daarmee van God het recht en de opdracht gekregen om aan zijn onderdanen het ware geloof op te leggen. Daarover was hij al gaan nadenken ruim voordat het Perzische rijk ineenstortte. Hij had een aantal kerkleiders in Constantinopel de opdracht gegeven een voor iedereen aanvaardbare nieuwe formulering van het christelijk geloof te formuleren. Zo ontstond er weer een andere theologische visie, aangeduid als het monotheletisme. Zodra Heraclius daartoe de kans kreeg, riep hij lokale kerkleiders bijeen en probeerde hij ze over te halen ’zijn’ monotheletisme te omarmen. Soms lukte dat. Maar veel kerkleiders hadden zo hun twijfels. Heraclius had een schitterende overwinning behaald, dat klopte. Hij had het Heilig Kruis teruggebracht naar Jeruzalem – ook dat was waar. Maar hij was, tegen een uitdrukkelijk kerkelijk verbod in, getrouwd met zijn nicht Martina. En nu had hij dus een eigen versie van het christelijk geloof laten maken. Rustte Gods zegen wérkelijk op deze keizer? De problemen stapelden zich al snel op. Veel bisschoppen, waaronder paus Honorius in Rome en patriarch Sophronius in Jeruzalem, wezen het monotheletisme af. Ze hadden vaak te lang, te hard gestreden tegen allerlei ketterijen om hun geloof nu ineens opzij te zetten. In Egypte gingen de kerkleiders wél akkoord maar dat gebeurde onder grote druk van de door Heraclius aldaar geparachuteerde patriarch Cyrillus (een van de ontwerpers van de nieuwe leer). En dat besluit veroorzaakte enorme onrust. Heraclius kwam steeds meer alleen te staan. En kort daarop, in het voorjaar van 634, verschenen de Arabieren vanuit de woestijn. Een nieuwe uitdaging, nieuwe ellende. En wat kon de keizer doen? Niets. III. Sophronius kreeg vanaf dat moment veel last van Arabische benden die het platteland plunderden. Hij zat opgesloten in Jeruzalem – de veroveraars waren blijkbaar niet geïnteresseerd in de stad. Ondertussen voerde Sophronius een heftige correspondentie met allerlei collega’s over het (door hem verworpen) monotheletisme. In een brief daterend van zomer 634, gericht aan patriarch Sergius in Constantinopel (een aanhanger van de keizer, uiteraard) spreekt Sophronius de hoop uit dat God aan: ‘onze Christuslievende meest vreedzame keizers (…) een sterke en krachtige scepter geeft om de trots van de barbaren te breken, en vooral die van de Saracenen [Arabieren] die, vanwege hun zonden, onverwacht tegen ons zijn opgestaan en iedereen belagen, met wrede en woeste opzet, met ongelovige en goddeloze durf.’ Hij roep Sergius op te bidden zodat die moordenaars snel zullen moeten buigen ‘voor de voetensteun van onze door God gegeven keizers.’ Naar Sergius toe, sprak hij dus de hoop uit dat een ‘Christuslievende’ keizer de Arabieren zou verjagen. Daarmee bedoelde hij hoogstwaarschijnlijk niét Heraclius, die voor hem had afgedaan, maar een opvolger. Hij zou dus geduld moeten hebben. Een paar maanden later lijkt zijn hoop op de bevrijdende ‘keizers’ te zijn verdwenen. Het was inmiddels winter; de gebruikelijke kerstprocessie naar Bethlehem kon niet doorgaan vanwege de rondzwervende Arabische benden. Sophronius schrijft aan de christenen in de stad:. ‘Net als ooit de Filistijnen, hebben nu de legers van de godvergeten Saracenen het goddelijke Bethlehem veroverd, en blokkeren de doorgang, dreigende met moord en verwoesting als we de heilige stad zouden verlaten en het zouden wagen om ons geliefde en heilige Bethlehem te naderen. (…) Zouden we leven zoals geliefd en aangenaam is voor God, dan zouden we ons verheugen over de val van de Saraceense vijand en hun bijna ondergang gadeslaan, en getuige zijn van hun neergang. Want hun bloeddorstige zwaard zal hun hart binnengaan, hun boog gebroken, en hun pijlen vast in hun [eigen lichaam].’ Daarna geeft hij nog een korte samenvatting geeft van zijn geloof, alsof hij zijn kudde de les wil lezen. Sophronius belooft geen keizerlijke bevrijding; hij suggereert dat ongeloof de enige reden is waarom God de Arabieren heeft gezonden. De volgende en laatste keer dat Sophronius over de Arabische dreiging schrijft (althans, voor zover we nu weten) is in een preek ter gelegenheid van Epifanie (begin januari, de komst van de Drie Koningen) uit 636 of 637, dus een of twee jaar later. De Arabieren zijn nog steeds niet verdwenen en Jeruzalem is nog steeds niet veroverd, maar de Byzantijnen zijn ondertussen definitief verjaagd uit Syrië/Palestina. De Arabische dreiging is ook bij Sophronius een stuk schriller geworden: ‘Dat is waarom de wraakzuchtige en God hatende Saracenen, de verwoestende gruwel duidelijk voorspeld door de profeten, de plaatsen veroveren die voor hen niet toegestaan zijn, steden plunderen, velden verwoesten, dorpen platbranden, heilige kerken in brand steken, de heilige kloosters veroveren, de strijd aanbinden met de Byzantijnse legers die tegen hen in het veld worden gebracht, en door te vechten oorlogsbuit opstapelen en overwinning na overwinning behalen. [...] Bovendien worden ze steeds heftiger tegen ons opgezet en vergroten hun godslastering tegen Christus en de Kerk, en spreken kwaadaardige godslasteringen tegen God. Deze Godbestrijders scheppen op dat ze alles aan kunnen, daarbij koppig en grenzeloos hun leider imiterend, de duivel, imiterend de hoogmoed waarvoor hij uit de hemel werd verbannen, naar duistere schaduwen. Maar deze schoften zouden dit niet hebben gedaan, noch een dergelijke macht hebben verworven om al deze dingen wetteloos te doen en te zeggen, als wij niet eerst het geschenk [van de doop] beledigd hadden, en de zuivering bezoedeld hadden, en zo Christus verdriet deden, de gever van gaven, en ervoor zorgden dat hij boos werd op ons. […] We zijn in werkelijkheid zélf verantwoordelijk voor al deze zaken en geen woord kan daar ter verdediging tegen worden ingebracht.’

Wat hij precies van de gelovigen verwachtte, weten we niet. Maar zijn oproep heeft niet geholpen. Geruime tijd later, waarschijnlijk in 638, namen de Arabieren de stad over. Volgens het verhaal droeg Sophronius de sleutels van de stad over aan kalief Oemar, en beloofde de kalief daarbij dat de Arabieren de rechten van de christenen zouden eerbiedigen, maar dat is waarschijnlijk alleen een mooi verhaal, verzonnen om de Arabieren ervan te overtuigen dat Oemar himself garant had gestaan voor de veiligheid van de christenen. De vreedzame overdracht geeft aan dat Sophronius geen mogelijkheid meer zag om de heilige stad te verdedigen. Hij beschikte niet over de middelen en geen keizer zou de stad komen bevrijden. Er zat voor hem niets anders op dan de stadspoorten open te zetten, en te hopen dat het drama van 614 zich niet zou herhalen. De machtsovername geschiedde, voor zover we weten, inderdaad vreedzaam.

IV.

De Arabieren lieten zich niet meer terugdringen, de woestijn in. Ze herhaalden zelfs het kunststukje van de Perzen en verschenen voor de poorten van Constantinopel. De stad viel niet. Maar terwijl de Perzen daarna te onder gingen; wisten de Arabieren stand te houden. Opeenvolgende keizers slaagden er niet in om de glorie van het rijk te herstellen. Voor de christenen die voortaan leefden onder het Arabische juk betekende dat het einde van het triomfalisme. En ondertussen werden de Arabieren juist, vanwege hun veroveringen, met een eigen versie van het triomfalisme ‘besmet’. Nu raakten zíj ervan overtuigd dat God aan hun kant vocht, en dat zij, als bezitters van de Koran, de laatste, meest zuivere openbaring, onoverwinnelijk waren. Hun overwinning op de Byzantijnen (en de Perzen) vormde wat dat betreft afdoende bewijs. Wat konden de christenen daar tegenin brengen? Een voorbeeld van de nieuwe machtsverhoudingen én de visies daarop is te vinden in een fictieve dialoog tussen een christen en een moslim, de dialoog ‘Een monnik van Beth Hale en een nobele Arabier’, daterend uit de eerste helft van de achtste eeuw, dus pakweg een eeuw na de val van Jeruzalem. In deze verzonnen dialoog opent de Arabier het gesprek met de vraag: ‘Is ons geloof niet beter dan elk ander geloof op aarde, want wij gehoorzamen de geboden van Mohammed en de offers van Abraham. En hier is een teken dat God ons liefheeft en ons geloof goedkeurt, namelijk dat hij ons laat heersen over alle godsdiensten en alle volken.’ Het antwoord van de monnik is kort en veelzeggend: ‘Er zijn, en er waren, vele andere heersers op aarde, naast de Arabieren.’ Vervolgens komen ze te spreken over een aantal theologische kwesties. De Arabier moet uiteindelijk bekennen dat het christendom de ware godsdienst is (!) maar aan het slot van de dialoog brengt hij toch weer het overwinningsargument naar voren: ‘Ook al weet ik dat jouw geloof het ware is, en dat jouw manier van denken superieur is aan de onze, waarom heeft God jullie dan aan ons overgeleverd om door ons als schapen naar de slachtbank te worden gevoerd, en [zorgde God ervoor] dat jullie bisschoppen en priesters worden vermoord, en de overigen onderdrukt en tot slaaf gemaakt, dag en nacht, door de koninklijke belasting, zwaarder dan de dood?’ De monnik antwoordt daarop met een Bijbelvers: ‘Niet vanwege uw rechtvaardigheid heeft God u naar het Beloofde Land gevoerd, maar vanwege de boosheid van zijn inwoners.’ (Deuteronomium 9:5) En hij vertelt de Arabier dat straf een teken is van Gods liefde (conform Hebreeën 12:6-8). Hier geen waarschuwing dat een christelijke keizer ooit wraak zou komen nemen. Dat idee was inmiddels volkomen verlaten. Drie eeuwen na Augustinus moesten ook de christenen in het Oosten erkennen dat er géén verband was tussen wereldlijke macht en religieuze superioriteit. Gods wegen waren véél ingewikkelder dan gedacht. Een overwinning kon betekenen dat men zuiverder van geloof was dan de verslagen tegenstander, maar het was net zo goed mogelijk dat men door barbaren verslagen wérd omdat God wilde straffen. Zo konden de wereldrijken komen en gaan. Wat overeind bleef was het besef (dat we al bij Sophronius zo sterk naar voren zagen komen) dat de onderdrukking door de Arabieren Gods straf was voor wat voor zonde dan ook. Moslims moesten zich geen illusies maken dat zij, vanwege hun overwinningen, de ware godsdienst bezaten. De christenen vormden in die tijd de overgrote meerderheid van de bevolking in het islamitische rijk. Maar net zo moesten niet de illusie koesteren dat er een keizer zou opstaan die hen zou komen bevrijden, of dat zij eigenhandig de heidense heersers konden verjagen. De Arabieren waren Gods straf, en ze moesten hun straf lijdzaam ondergaan. De ware gelovige accepteerde deze ondergeschikte positie. Maar hoe lang zou deze straf duren? Toen de dialoog van de monnik en de Arabier ontstond, leefden de christenen waarschijnlijk al een eeuw onder dat vreemde juk. Hadden de Arabieren dan misschien tóch gelijk en was de islam de ware, of de betere godsdienst? Het is dus geen wonder dat christelijke kerkleiders zich in deze tijd steeds grotere zorgen gingen maken over christenen die zich bekeerden tot de islam. Ook dat laatste restje van het triomfalisme was ongeloofwaardig geworden.

Marcel HulspasComment