Buigen voor God op aarde

Mohammeds metamorfose tot een echte leider vond plaats nadat hij was aangekomen in Jathrib (de stad die later Medina zou gaan heten). Hij stond daar voor een enorme uitdaging. Hij was nu niet langer een Mekkaanse ‘waarschuwer’ te midden van Mekkanen; hij was de leider van een klein maar fanatiek clubje Mekkaanse volgelingen dat zich staande moest zien te houden in een stad waarin verschillende stammen leefden. Hiertoe begon Mohammed aanhangers te werven onder de leden van die stammen en presenteerde hij zich niet meer als geestelijk leider van uitsluitend die Mekkanen maar van iedereen die openstond voor zijn openbaring. Daarbij ontstond echter een probleem. De niet-Mekkanen die hem als profeet erkenden en hem wilden volgen, waren tegelijkertijd onderworpen aan het traditionele gezag van hun clan en hun stam. En Mohammed ontwikkelde ondertussen grootse plannen: hij wilde met behulp van zijn volgelingen de strijd aanbinden met de stad Mekka, die hem had verdreven. Dat zou nog heel spanningen met zich meebrengen. Wat als die twee (Mohammed en de Medinese stamleiders) nu eens tegenover elkaar kwamen te staan? Naar wie zouden zijn volgelingen dan luisteren? Anders gezegd: kon Mohammed wel op hen rekenen? Om dit probleem aan te pakken, schiep Mohammed een voor Arabische begrippen waarschijnlijk volkomen nieuwe entiteit: de oemma. Dat was een gemeenschap die de clans en stammen oversteeg. Ze was niet gebaseerd op verwantschap maar op een gemeenschappelijk geloof. De leden van de oemma erkenden dat Mohammed een door God gezonden profeet was. En Mohammed was er, zeker in het begin, heilig van overtuigd dat zijn oemma niet alleen verwantschaps- en tribale grenzen oversteeg, maar ook religieuze. Joden en christenen die hem erkenden, waar zeker ook welkom. De derde soera bevat een mooie schets van het ideaal dat Mohammed hierbij voor ogen zweefde:

‘U die gelooft, vreest God met oprechte vrees. Zorgt ervoor dat u zich Hem onderworpen hebt voordat u sterft. Houdt allen vast aan het verbond met God, scheidt u niet van elkaar af en gedenkt de gunst van God die u betoond is toen u vijanden was. Hij bracht uw harten bij elkaar en door Zijn gunst werd u broeders. En laat uit uw midden een groep opstaan die oproept tot het goede en die beveelt wat passend is en die u weerhoudt van wat niet geoorloofd is. Dat zijn degenen wie het goed zal gaan. (…) Dit zijn de woorden van God die wij u hardop naar waarheid voorlezen. God wil geen onrecht voor de volkeren. Van God is wat in de hemelen is en wat op de aarde is en alle zaken zullen voor God gebracht worden. U bent het beste volk dat de mensheid is gegeven. U beveelt dat wat passend is en u weerhoudt van wat niet geoorloofd is en u gelooft in God. En als de mensen van de Schrift geloofd hadden zou het beter voor hen geweest zijn. Onder hen zijn gelovigen, maar de meesten van hen zijn boosdoeners.’ (3:102-110)

Mohammed was de spreekbuis van de ene God; de God van de joden en de christenen. Die laatste opmerking geeft aan dat joden en christenen tot de oemma konden toetreden. Mohammed wilde geen nieuwe monotheïstische religie starten. Zoiets zou onzin zijn, er was maar één God en dus was er maar één godsdienst. Het punt was dat de joden en christenen afgedwaald waren van het ooit door hun profeten verkondigde ware geloof, en nu de kans hadden om daar dankzij Mohammed weer kennis mee te maken. De opmerking ‘de meesten zijn boosdoeners’ geeft wel aan dat maar heel weinig joden of christenen van dat aanbod gebruik maakten. Men stond als vijanden tegenover elkaar. Mohammed was er daarom ook geen voorstander van dat zijn volgelingen al te intiem met hen omgingen. Contacten tussen zijn volgelingen en deze ‘afgedwaalden’ konden volgens hem alleen maar schadelijk zijn:

‘U die gelooft, neemt u niet de joden en de christenen als vrienden. Zij hebben elkaar als vrienden. En als iemand van u hen als vriend neemt, dan behoort hij tot hen. Voorwaar, God leidt het onrechtvaardige volk niet.’ (5:51)

Mohammed leidde de oemma, maar zijn vermaningen, voorschriften en opdrachten kwamen rechtstreeks van God. Wie hem tegensprak, verzette zich tegen God. ‘Gehoorzaamd God en de boodschapper’, lezen we dan ook vele malen in de Koran. Wie dat deed ging naar de hemel en wie dat niet deed, ging naar de hel:

‘Dit zijn de door God gestelde grenzen en wie God en Zijn boodschapper gehoorzaamt zal Hij doen binnengaan in de tuinen waar rivieren doorheen stromen. Zij zullen er voor altijd verblijven. Dit is de grote overwinning. En wie God en Zijn boodschapper niet gehoorzaamt en de door Hem gestelde grenzen overtreedt, zal Hij het vuur doen binnengaan. Zo iemand zal er voor altijd verblijven. Hij krijgt een beschamende straf.’ (4:13-14)

‘En degenen die geloven en die goede werken doen, en die geloven in wat aan Mohammed is geopenbaard – dat is de waarheid van hun Heer – Hij zal hun slechte daden van hen wegnemen en Hij zal heil brengen in hun situatie.’ (47:2)

Wie zich tegen Mohammed verzette kwam helemaal alleen te staan:

‘Wie de boodschapper gehoorzaamt, gehoorzaamt God en wie zich afkeert – Wij hebben de boodschapper niet naar hen gezonden om over hen te waken.’ (4:80)

De leden van de oemma konden interne conflicten voorleggen aan de clan- en stamleiders die lid waren van de oemma (‘degenen van u die gezag uitoefenen’) maar het was beter om direct naar Mohammed (ofwel God) te stappen:

‘U die gelooft, gehoorzaamt God en gehoorzaamt de boodschapper en diegenen van u die gezag uitoefenen. En als u ergens over redetwist, legt het aan God voor en aan de boodschapper als u gelooft in God en in de laatste dag. Dat is het beste en uiteindelijk ook mooier.’ (4:59)

Mohammed bepaalde op die manier het wel en wee van zijn volgelingen. Het is niet voor niets dat de Koran voorschriften bevat over het huwelijk, de echtscheiding kleding, erfrecht en ga zo maar door. Zijn meest fanatieke volgelingen zullen hem zelfs voor de kleinste zaken om advies hebben gevraagd, en zullen zijn gedrag nauwgezet hebben gekopieerd. Dat laatste kon Mohammeds goedkeuring wegdragen. De leden van de oemma konden hem als de perfecte gelovige beschouwen:

‘U hebt in de boodschapper van God een goed voorbeeld voor wie op God en op de laatste dag hoopt en God veelvuldig gedenkt.’ (33:21)

Mohammed benadrukte dat zijn uitspraken als rechter uitsluitend gebaseerd waren op Gods openbaring:

‘Wij stuurden geen boodschapper dan met de bedoeling dat hij naar de wil van God gehoorzaamd zou worden.’ (4:64)

God strafte degenen die zijn oordeel weigerden te accepteren:

‘En spreek recht tussen hen overeenkomstig hetgeen God u heeft geopenbaard en volg niet hun verlangens en pas op dat zij u niet afhouden van een deel van wat God aan u heeft geopenbaard. En als zij zich afkeren, dan moet u weten dat God hen wil straffen voor een deel van hun wandaden. Een groot deel van de mensen is ongehoorzaam.’ (5:49)

‘Zij geloven niet echt, zolang zij u niet als rechter hebben genomen in datgene waarover zij een geschil met elkaar hebben. Daarna hebben zij in hun hart geen enkele remming ten aanzien van wat u besloten hebt en onderwerpen zij zich er geheel aan.’ (4:65)

Gelovigen dienden in hun hart ‘geen enkele remming’ te hebben. Mohammed verwachtte absolute gehoorzaamheid, ook bij de moeilijkste opdrachten. Ook al zou hij hen opdragen elkaar te doden:

‘En als Wij hun hadden voorgeschreven ‘Doodt elkaar’, of ‘Trekt weg uit uw huis’, zouden maar een paar van hen het doen. Maar als zij zouden doen wat hun wel wordt opgedragen, zou dat beter voor hen zijn en zouden zij er sterker uit komen. Dan zouden Wij hun van Onze kant een grote beloning geven en dan zouden Wij hen op een welgebaande weg leiden.’ (4:66-68)

Deze eis van absolute gehoorzaamheid was voor Arabische begrippen volstrekt nieuw. Oudsten en stamleiders genoten groot gezag maar dat gezag werd begrensd door de traditie en door overleg. Mohammed stelde dat de leden van de oemma altijd moesten gehoorzamen, direct, zonder aarzelen, hoe bizar zijn opdracht ook was. Er viel met hem niet te onderhandelen. Waar haalde hij dat vandaan? Koranwetenschapper Nicolai Sinai opperde recent dat er een verband zou kunnen zijn tussen de macht van Mohammed over de oemma en de macht van de bisschoppen binnen de christelijke kerk:

‘… both the duty of obedience to the Messenger and the adjucatory role ascribed to him in Medinan texts can be connected to Christian precedents – specifically to early and late antique Christian statements about the figure of the bishop. For instance, the letter of Ignatius (martyred in the early second century CE) insists that to obey the bishop is to obey God. (…) A particularly striking textual correspondence is provided by the Didascalia Apostolorum’s call for bishops to ‘judge sinners according to scripture’, which closely parallels a Medinan passage [5:41-50, mh] (…) All of these parallels suggest that the Medinan sura’s boosted portrayal of the Messenger’s role and authority assimilates miscellaneous episcopal traits – which is perhaps unsurprising, given that the Christian bishop would have constituted a well-known model of religiously based urban communal leadership.’

Beide werken, de Brief en de Didascalia Apostolorum (een soort ‘handleiding’ voor bisschoppen) dateren uit de eerste eeuwen en zijn dus niet ‘laat’ antiek. Ze zijn op zich interessant omdat ze laten zien dat bisschoppen toen al absolute macht claimden over hun kudde. Dat ideaalbeeld van de bisschop zou in latere eeuwen blijven bestaan (al wil dat niet zeggen dat de gelovigen zich daar veel van aantrokken) en was ongetwijfeld bekend in de noord-Arabië. Sinai oppert een interessante hypothese maar ik vermoed dat er voor de oemma een andere inspiratiebron heeft bestaan, dichter bij huis. Dat was de kloostergemeenschap geleid door de abt.

De Arabieren hadden weinig te maken met bisschoppen. Ze waren veel vertrouwder met de vele kluizenaars en monniken die in de woestijn de eenzaamheid en armoede hadden opgezocht, om zich volledig te wijden aan het gebed. Mohammed behoorde tot de haniefen-beweging van Arabische monotheïsten, en we weten dat zij zich graag spiegelden aan de christelijke monniken. Mohammed was onder de indruk van de vroomheid van christelijke monniken, die hun leven hadden gewijd aan bidden tot God. Hij erkende dat Jezus het monnikenleven niet had voorgeschreven, maar hun inzet was zuiver:

‘… en Wij zonden Jezus de zoon van Maria na hen en Wij gaven hem het Evangelie. En Wij maakten het hart van degenen die hem volgden medelijdend en barmhartig. Maar het monnikenleven dat zij hebben ingevoerd – Wij hebben dat niet aan hen voorgeschreven – is alleen maar uit verlangen naar het welgevallen van God.’ (57:27)

Mohammed noemde monniken ‘niet arrogant’ (5:82; in tegenstelling tot de joden) en een tweede omschrijving van een ideale religieuze gemeenschap lijkt sterk op het leven van monniken:

‘Dat gebeurt in huizen waarvan God heeft goedgevonden dat ze neergezet worden en dat Zijn naam er wordt genoemd. Daarin prijzen zij Hem in de ochtend en in de avond, mannen die zich door hun besognes of hun handel niet laten afleiden van het gedenken van God en het onderhouden van het gebed en het geven van de armenbelasting. Zij vrezen de dag waarop hun hart zich zal omkeren en hun ogen alle kanten op zullen draaien, opdat God hen zal belonen voor het beste dat zij gedaan hebben en Hij in Zijn goedgunstigheid nog meer zal doen. En God zal wie Hij wil van het nodige voorzien zonder enige afrekening.’ (24:36-38)

Monniken leefden veelal in gemeenschappen van enkele tot vele tientallen leden. Deze stonden onder leiding van een abt. De abt zag toe op de dagelijkse gang van zaken binnen de gemeenschap, tot in de kleinste details. Verder was hij verantwoordelijk voor de organisatie van de werkzaamheden en van de diensten, en voor de geestelijke groei van de monniken. Hij moest ervoor zorgen dat ze niet in zonde vervielen maar dat ene doel altijd voor ogen hadden: dichter bij God komen. Om dat te bereiken, moesten ze zich volledig aan hem onderwerpen. De macht van de abt over ‘zijn’ monniken was vastgelegd in de diverse kloosterregels die in de loop der eeuwen zijn opgesteld. Een zeer bekend voorbeeld zijn de regels opgesteld door Benedictus van Nursia rond 530, dus een eeuw vóór Mohammed. Benedictus geldt als de grondlegger van het kloosterleven in het Westen; de door hem opgestelde regels zijn gebaseerd op de regels die in het Oosten werden gehanteerd en ze geven dus een goed beeld van het kloosterideaal in landen als Syrië en Egypte. Het grootste deel van de Regels betreft de dagelijkse gang van zaken binnen de gemeenschap; een klein aantal hoofdstukken gaat over de interne discipline. Volgens Benedictus moest de abt bescheiden zijn, geduldig, rechtvaardig en ga zo maar door. De onder hem gestelde monniken hadden drie plichten: armoede, kuisheid, en absolute gehoorzaamheid aan de abt. Ter illustratie van dat laatste volgen hier een paar citaten uit hoofdstuk 2, over de eigenschappen van een goede abt:

‘Om zijn taak een klooster te besturen waardig te zijn, moet een abt nooit vergeten wat zijn titel betekent (‘Vader’, mh) en moet hij handelen zoals bij een meerdere past. Men gelooft dat hij binnen het klooster de plaats van Christus inneemt, aangezien hij met de titel ‘Christus’ wordt aangesproken (…) Daarom moet de abt nooit iets onderwijzen, of afkondigen of bevelen dat afwijkt van Gods instructies (…) [De abt] moet hen alles tonen wat goed en heilig is, meer door het voorbeeld te geven dan door middel van woorden, stellende de geboden van de Heer aan ontvankelijke leerlingen met woorden, maar tonende Gods instructies aan de koppigen en de dommen door middel van het levende voorbeeld. (…) Voor de oprechte en ontvankelijke mannen moeten de eerste en tweede waarschuwing mondeling zijn; maar zij die kwaadaardig of koppig zijn, arrogant of ongehoorzaam, die kan hij alleen bedwingen door middel van slagen of een andere fysieke straf bij de eerste overtreding.’

Hoofdstuk 5, over gehoorzaamheid:

‘De eerste stap der nederigheid is absolute gehoorzaamheid, deze is vanzelfsprekend voor iedereen die Christus boven alles vereren. Vanwege de heilige taak die ze uitvoeren, of vanwege angst voor de hel en [verlangen naar] de glorie van het eeuwig leven, voeren zij de bevelen van hun meerdere onmiddellijk uit, alsof het bevel van God zelf kwam. (…) Daarom, bijna op hetzelfde moment dat de meester instructies geeft, voert de leerling deze uit, uit angst van God; en beide handelen tezamen als één. (…) Ze leven niet meer op basis van hun eigen oordeel, zich overgevende aan hun invallen en voorkeuren; ze wandelen volgens iemand anders besluiten en aanwijzingen, ze kiezen ervoor in kloosters te leven en een abt boven zich te hebben. (…) Want de getoonde gehoorzaamheid is een gift aan God. (…) Als de leerling met tegenzin gehoorzaamt en moppert, niet alleen hardop maar ook in zijn hart, dan, ook al voert hij de opdracht uit, zal zijn handelen door God niet gunstig worden ontvangen, die het mopperen ziet in zijn hart.’

Er is nog een hoofdstuk 28 over ‘hardnekkige zondaars’ (‘laat hem de klappen van de stok voelen’) en hoofdstuk 71, over ‘onderlinge gehoorzaamheid’, gaat vooral weer over onderwerping aan de abt:

‘Als een monnik streng toegesproken wordt op enige manier door de abt of door een van zijn meerderen, zelfs voor iets heel kleins, of als hij de indruk heeft dat een van zijn meerderen boos of verstoord is, hoe weinig ook, dan moet hij ter plekke, onmiddellijk, zich op de grond werpen aan de voeten van de ander, om genoegdoening te geven, en daar blijven liggen tot de ergernis weggenomen is met een zegening. Iedereen die weigert dit te doen moet onderworpen worden aan een lijfstraf of, als hij koppig is, verbannen worden uit het klooster.’

De abt stond dus gelijk aan Christus zelf en moest altijd, onverwijld, gehoorzaamd worden. Ongehoorzaamheid, of zelfs maar tegenzin, was verzet tegen God zelf en moest streng gestraft. De passage dat God in het hart van de zondaar kan kijken, lijkt zelfs rechtstreeks terig te keren in de Koran: Mohammed verwijst verschillende keren naar Gods vermogen om in de harten van de gelovigen te zien wat ze wérkelijk denken, en hij geeft aan dat hijzélf dus óók op de hoogte is van wat de zondaars verbergen.

Bisschop of abt? Zag Mohammed zichzelf als een bisschop, heersend over de gelovigen, of beschouwde hij zich meer als een abt, de absolute leider van een gemeenschap van monniken? Wat betreft de gehoorzaamheid die van de gelovigen geëist werd, zat er tussen die twee functies weinig verschil. Maar ik denk dat Mohammed zijn zelfbeeld modelleerde naar het voorbeeld van de abt. Ten eerste omdat de wereld van de (christelijke) stad en de aldaar zetelende bisschop érg ver weg was, niet alleen geografisch maar ook qua mentaliteit. De leden van een bisdom vormden een allegaartje van hele en halve gelovigen; het grootste deel had zijn handen vol aan dagelijkse beslommeringen. Bovendien, de bisschop eiste misschien dat zij zich volledig aan hem onderwierpen maar ondertussen trokken de meesten zich daar niet te veel van aan. En bovendien wist iedereen dat de macht van de bisschop beperkt was. Hij was onderworpen aan een metropoliet (de ‘aartsbisschop’, in de regionale hoofdstad) en daarboven zat weer de patriarch. Het klooster was iets totaal anders. Mohammed bewonderde de religieuze inzet van de kloosterlingen. Zij vormden een hechte gemeenschap, intens levend vanuit één gemeenschappelijk doel. En in tegenstelling tot gewone gelovigen waren monniken wérkelijk totaal onderworpen aan hun leider, de abt. En diezelfde abt hoefde aan geen enkele hogere instantie verantwoording af te leggen – hooguit aan God. Met andere woorden, Mohammeds oemma had veel weg van een monnikengemeenschap. En Mohammed heerste over die gemeenschap zoals een abt over zijn monniken. De abt stond gelijk aan Christus, Gods zoon. Mohammed stond gelijk aan God. De abt en Mohammed – wie weigerde om hen te gehoorzamen, was voer voor de hel.

Marcel HulspasComment