Het verhaal van een verhaal

Waar kwamen de Arabieren vandaan? Wie was hun stamvader geweest? Het lijkt erop dat de Arabieren zélf daar aanvankelijk niet echt het antwoord op wisten. Dat wil zeggen, er zijn geen Arabische tradities overgeleverd die daar over gaan. Sommige stammen beweerden dat ze van elders kwamen en vooral het zuiden (Jemen) werd daarbij vaak genoemd, maar veel verder dan dat ging het niet. Tegelijkertijd onderhielden de Arabieren eeuwenlang intensieve contacten met joden, binnen én buiten Arabië, en juist de joden konden heel exact vertellen van wie de Arabieren afstamden. Volgens de Torah stamden alle woestijnbewoners namelijk af van Abrahams zoon Ismaël. Héél in het kort gaat het verhaal als volgt: Abrahams vrouw Sara kon maar geen kinderen krijgen, waarop Abraham besloot om zijn slavin Hagar in bed te nemen. En dat werkte. Hagar werd zwanger en baarde Ismaël. Maar kort daarop werd Sara alsnog zwanger, en baarde Izaäk. Daarna wist Sara Abraham zo ver te krijgen dat hij Hagar en haar zoon wegstuurde, de woestijn in:

‘De volgende morgen vroeg nam Abraham brood en een zak water, legde dat op Hagars schouder, gaf haar ook het kind mee en stuurde haar weg. Ze trok de woestijn van Berseba in en doolde daar rond. Toen het water uit de zak op was, liet ze haar kind onder een struik achter. Zelf ging ze een eindje verderop zitten omdat ze niet kon aanzien hoe haar kind stierf. En terwijl ze daar zo zat, huilde ze bittere tranen. Maar God hoorde de jongen kermen (…) God beschermde de jongen, zodat hij voorspoedig opgroeide. Hij leefde als boogschutter in de woestijn. Hij ging in de woestijn van Paran wonen, en zijn moeder koos een Egyptische vrouw voor hem.’ (Genesis 21:14-21)

Eigenlijk waren de Arabieren dus, net als de joden zélf, afstammelingen van de aartsvader Abraham. Maar met een cruciaal verschil. De joden stamden af van Abrahams geliefde zoon Izaäk en de Arabieren van de naar de woestijn verbannen Ismaël (en een Egyptische vrouw). De Arabieren waren dus minder dan de joden en ze waren gedoemd om hun kostje in de woestijn bij elkaar te scharrelen. Dat weinig complimenteuze verhaal heeft vele Arabieren er echter niet van weerhouden om zich op een gegeven moment te ‘bekeren’ tot het jodendom. De indrukwekkende ouderdom van dat geloof zal daarbij een rol hebben gespeeld, net als het feit dat de joden één God vereerden in plaats van de verwarrende hoeveelheid goden en godinnen van de Arabische traditie. We weten dat er Arabische clans en zelfs stammen hebben bestaan die joodse gebruiken imiteerden en de joodse God vereerden. De christelijke geschiedschrijver Sozomenos (hij leefde omstreeks 400-450 in Palestina) maakt hier al melding van. Wanneer hij de Arabieren beschrijft, merkt hij op:

‘Sommigen van hun stam die naderhand in contact kwamen met de Joden leerden van hen de feiten over hun ware oorsprong, keerden terug naar hun verwanten en kozen voor de joodse gewoonten en wetten. Vanaf dat moment, tot nu, richtten velen van hen hun leven in volgens de joodse voorschriften.’

I.

Tegelijkertijd moet het idee dat Abraham hun stamvader Ismaël naar de woestijn had verbannen, een pijnpunt zijn geweest; een heikel discussieonderwerp tussen joden, Arabieren, en ‘verjoodste’ Arabieren. Want wat betekende dat? Waren de Arabieren daarmee vervloekt? Keek God niet naar ze om? Dat laatste was zeker niet waar want God had Abraham beloofd dat uit Ismaël een machtig volk zou ontstaan. Maar kon het écht zo zijn dat de hoogstaande, menslievende aartsvader Abraham Ismaël (en daarmee de Arabieren) aan zijn lot had overgelaten? Dergelijke vragen moeten op een gegeven moment hebben geleid tot het ontstaan van een ‘uitbreiding’ op Genesis 21:21 waarin de houding van Abraham netjes wordt gecorrigeerd. Het gaat als volgt:

‘Ismaël huwde een vrouw uit Arvot Mo'av genaamd `Ayefa. Na drie jaar ging Abraham op weg om zijn zoon Ismaël te bezoeken en hij zwoer Sara dat hij bij Ismaëls huis niet van zijn kameel zou stappen [Ismaël niet zou omarmen, mh]. Toen hij midden op de dag aankwam, zag hij Ismaëls vrouw. Hij vroeg: ‘Waar is Ismaël?’ Zij antwoordde: ‘Hij en zijn moeder zijn vertrokken om dadels te halen uit de woestijn.’ Hij zei: ‘Geef me wat brood en water, want mijn ziel is verzwakt door de reis door de woestijn.’ Zij antwoordde: ‘Er is geen brood of water.’ Toen zei hij tegen haar: ‘Wanneer Ismaël terugkeert, zeg hem dan dat een oude man uit het land Kanaän gekomen was om hem te zien, en dat de drempel van het huis niet goed is [dat zijn vrouw niet geschikt was om een ‘huis’ op te bouwen, mh].’ Toen Ismaël kwam, vertelde zijn vrouw wat Abraham had gezegd. Ismaël stuurde haar weg en zijn moeder liet een vrouw komen uit het huis van haar vader, genaamd Fatuma. Weer drie jaar later vertrok Abraham opnieuw om zijn zoon te zien en zwoer Sara net als de eerste keer dat hij bij Ismaëls huis niet van zij kameel zou afdalen. Toen hij daar op het middaguur kwam, zag hij Ismaëls nieuwe vrouw. Hij vroeg: ‘Waar is Ismaël?’ Ze antwoordde: Hij en zijn moeder verzorgen de kamelen in de woestijn.’ Hij zei haar: “geef me wat brood en water, want mijn ziel is verzwakt door de reis. En zij bracht het en gaf het hem. Abraham stond en bad tot God voor zijn zoon, en Ismaëls huis werd gevuld moet goede zaken en zegeningen. Toen Ismaël kwam, vertelde zijn vrouw hem wat Abraham had gezegd en Ismaël wist dat zijn vaders mededogen zich nog steeds over hem uitstrekte.’

De kern van deze vertelling is Abraham zijn zoon Ismaël niet aan zijn lot overliet, en dat de nazaten van Ismaël in wezen joods waren. Daarvoor moest Ismaël wel zijn eerste, ongelovige vrouw verstoten en een nieuwe nemen, een joodse vrouw. Daarna kon Abraham het ‘huis’ (de nakomelingen) van Ismaël zegenen. Het verhaal is met andere woorden een binnen de joodse denkwereld verzonnen ‘aanvulling’ op de oudtestamentische vertelling – maar dan wel een aanvulling die met name welkom was voor Arabieren die zichzelf gelijkwaardig achtten aan de joden. We weten niet hoe breed dit verhaal over de zegening van Ismaëls huis bekend was binnen de joodse en/of Arabische wereld. Maar wellicht was het goed bekend, want zo rond 550 doken er in Mekka religieuze vernieuwers op (de hoems) die geïnspireerd lijken te zijn geweest door dit verhaal (of een andere versie daarvan). We weten niet echt wat de Mekkanen vóór die tijd nu precies geloofden, maar zo rond 550 lieten ze onder invloed van de hoems de traditionele Arabische goden in de steek en besloten ze om de god van Abraham te vereren. De rituelen zoals die tot dan toe rond de Kaäba werden uitgevoerd, werden grondig herzien. Mohammeds biograaf Ibn Ishaak schrijft hierover:

‘Ze [de hoems] zeiden: Wij zijn de zonen van Abraham, de mensen van het heilige gebied, de bewakers van de tempel en de inwoners van Mekka. Niemand van de andere Arabieren heeft dezelfde rechten of dezelfde status als wij. Niemand wordt door de Arabieren erkend als [gelijk aan] ons, dus hecht niet hetzelfde belang aan het buitengebied als aan het heiligdom, want als je dat doet zullen de Arabieren jullie heilige gebied voor onbeduidend houden.’

De ommezwaai laat zien dat men ook in Mekka gevoelig waren voor het joodse verhaal over de oorsprong van de Arabieren. Maar dat is niet alles. De Mekkanen verkondigden niet alleen dat ze nazaten van Abraham waren (dat was waarschijnlijk niet zo bijzonder meer) maar gooiden er nog een schepje bovenop: ze beweerden ook dat ze vergeleken met andere Arabieren een unieke ‘priesterlijke’ status verdienden omdat ze de bewakers waren van het belangrijkste heiligdom van Arabië. Dat moet dan de Kaäba zijn geweest. Ook besloten ze (zegt Ibn Ishaak) dat de directe omgeving van de Kaäba voor hen extra heilig was. Ibn Ishaak zegt het niet, maar dat laatste kan alleen maar kan betekenen dat in de buurt van de Kaäba voortaan uitsluitend nog de god van stamvader Abraham werd vereerd. Voor andere goden moest je in het ‘buitengebied’ zijn.

Ibn Ishaaks opmerking over de hervorming is kort en cryptisch maar het is duidelijk dat de Mekkanen al zo rond 550 (en dat is ruim vóór het optreden van Mohammed) tot de conclusie waren gekomen dat hun oude heiligdom, de Kaäba, een uniek Arabische heiligdom was, gewijd aan God. En dan kan het bijna niet anders of ze beweerden ook dat de Kaäba gesticht, gebouwd was door Abraham. En dan zien we een directe parallel met het van oorsprong joodse verhaal dat Abraham het huis van Ismaël zou hebben gezegend waarna het zich vulde ‘met goede zaken en zegeningen’. Voor de Mekkanen was ‘hun’ Kaäba niets anders dan dat unieke, door Abraham gezegende huis van Ismaël!

II.

Het lijkt er echter op dat de Mekkanen hun vrome voornemens niet hebben nageleefd, of dat daar naderhand de klad in kwam want na 600 werden ze fel aangevallen door Mohammed. Mohammed geloofde net als zij dat er maar één god was, en hij was er ook net als zij van overtuigd dat de Kaäba het belangrijkste Arabische heiligdom was. Maar, zo klaagde Mohammed, de Mekkanen vereerden naast God drie godinnen, zogenaamde ‘dochters van God’, die volgens hen als middelaars zouden fungeren tussen de mensen en God. Voor Mohammed was die verering van dochters een verwerpelijke terugval in het oude veelgodendom. Om dat duidelijk te maken vertelde hij dat God aan hem geopenbaard had wat Abraham gezegd zou hebben toen hij het huis van Ismaël zegende. Al in de eerste zin van deze openbaring maakt Abraham duidelijk dat de Mekkanen géén afgoden mogen vereren, en daarna legde hij de nadruk op ‘het gebed onderhouden’:

‘Abraham zei: ‘Mijn Heer, maak dit een veilige stad en weerhoud mij en mijn zonen ervan dat wij afgoden gaan dienen. Mijn Heer, zij hebben velen van de mensen doen dwalen, maar wie mij volgt hoort bij mij en wie mij niet gehoorzaam is, U bent vergevingsgezind, genadevol. Onze Heer, ik heb een deel van mijn nageslacht laten wonen in een vallei zonder graan, bij Uw heilige huis, onze Heer, opdat zij het gebed zouden onderhouden. Maak dan het hart van een deel van de mensen hun welgezind en voorzie hen van vruchten opdat zij dankbaar zullen zijn. Onze Heer, u weet wat wij verbergen en wat wij laten zien, en niets op aarde of in de hemel is verborgen voor God. Lof zij aan God, die mij op hoge leeftijd Ismaël en Isaak geschonken heeft. Voorwaar, mijn Heer verhoort het roepen. Mijn Heer, maak mij en mijn nageslacht tot mensen die het gebed onderhouden, onze Heer, en aanvaard mijn roepen. Onze Heer, vergeef mij en mijn ouders en de gelovigen op de dag dat de afrekening plaatsvindt.’ (14:35-41)

Abraham had nooit iets gezegd over dochters maar de Mekkanen hadden zijn ‘gebed’ niet onderhouden. Wanneer Mohammed de Mekkanen daarop aansprak, beriepen ze zich op de traditie:

‘En als tot hen gezegd wordt: ‘Volgt hetgeen God heeft geopenbaard’, dan zeggen zij: ‘Nee, wij volgen wat wij bij onze vaderen hebben gevonden.’ (31:21)

We weten hoe het conflict afliep: de Mekkanen weigerden te luisteren en Mohammed moest vertrekken naar Medina, waar zijn prediking een nieuwe fase inging. Hij beschouwde zichzelf daarna niet langer als een lokale ‘waarschuwer’ (zoals hij zichzelf omschreef), slechts gezonden naar de Mekkanen, maar als iemand met een veel grotere taak, gezonden naar álle Arabieren. Hij was een echte grote profeet, de brenger van Gods openbaring, vergelijkbaar met Mozes, Jezus en Abraham. Hij hield zijn ogen echter gericht op Mekka. Dáár stond immers het enige echte Arabische heiligdom. Met Gods hulp zou hij de Mekkanen op de knieën dwingen, en dan zouden ze inzien dat hij de opvolger was van Abraham; door God naar hen toe gezonden om de oude, de enige juiste eredienst herstellen.

Om deze goddelijke opdracht aan zijn volgelingen duidelijk te maken, ontwikkelde Mohammed zijn eigen versie van het verhaal over de zegening van de Kaäba. De oorspronkelijke versie moest ‘aangevuld’ omdat hijzelf en zijn opdracht daar niet in voorkwamen. In die nieuwe versie, die we aantreffen in de tweede soera, reinigt Abraham het huis/de Kaäba zodat de Mekkanen pelgrims kunnen ontvangen:

‘[God] zei: ‘Zie, Ik zal u tot leider van de mensen maken.’ [Abraham] zei: ‘En ook de mensen van mijn nageslacht?’ Hij zei: ‘Mijn belofte geldt niet voor onrechtvaardigen.’ En toen Wij het huis tot een toevluchtsoord voor de mensen maakten en tot een plaats waar men veilig zou zijn – u moet de plaats van Abraham als een plaats van gebed zien – droegen Wij Abraham en Ismaël op: ‘Reinigt Mijn huis voor degenen die er in een processie om heen lopen, voor hen die er langere tijd blijven, voor degenen die zich bij het gebed neerbuigen en zich ter aarde werpen.’ En toen Abraham zei: ‘Mijn Heer, maak dit een veilige stad en voorzie de mensen hier die in God en in de laatste dag geloven van vruchten.’ Hij zei: ‘Maar wie niet wil geloven, die zal Ik nog korte tijd laten genieten, maar dan zal Ik hem naar de straf van het vuur sturen en dat is een ellendig lot.’ (2:124-126)

De daarop aansluitende passage gaat iets ‘dieper’ en beschrijft Abrahams gebed toen hij samen met Ismaël de fundamenten voor het huis legde:

‘En toen Abraham de fundering van het huis opbouwde samen met Ismaël [zei hij]: ‘Onze Heer, neem dit van ons aan. Waarlijk, U bent degene die hoort, die weet. Onze Heer, maak ons mensen die zich onderwerpen aan U en maak uit ons nageslacht een volk dat zich overgeeft aan U en laat ons de juiste rituelen voor ons zien en wendt U tot ons. Waarlijk, U bent degene die zich laat vermurwen, de genadevolle. En zend, Onze Heer, onder hen een boodschapper uit hun midden die voor hen Uw woorden zal reciteren en die hun de Schrift en de wijsheid zal onderwijzen en die hen zal reinigen. Waarlijk, U bent de almachtige, de wijze.’ (2:127-129)

En daar komt de aap uit de mouw: Abraham had de komst van Mohammed aangekondigd! Mohammed was natuurlijk de ‘boodschapper uit hun midden’ die de Mekkanen zou onderwijzen en reinigen (wat na hun enorme dwaling zeker noodzakelijk was). Mohammed had zijn missie dus niet verzonnen; zijn komst was al voorzien door Abraham.

III.

Zo zien we hoe een verhaal door de eeuwen heen groeit en groeit. De Bijbelverzen over een schijnbaar achteloze, hardvochtige aartsvader werden op een gegeven moment aangevuld, ‘verzacht’, om duidelijk te maken dat de nazaten van Ismaël niet voor eeuwig vervloekt waren. Abraham had het huis van Ismaël gezegend. De Mekkanen gebruikten dat verhaal weer om hun eigen heiligdom in de lucht steken: dat huis, dat was ‘hun’ Kaäba, een heiligdom voor alle Arabieren, gesticht door Abraham! En tot slot was daar Mohammed. We zagen al eerder hoe hij op een gedurfde, creatieve wijze oude verhalen en tradities naar zijn hand kon zetten. Zo ook hier. Toen Abraham samen met Ismaël de fundamenten voor de Kaäba legde, aldus Mohammed, vertelde Abraham dat de Mekkanen nog een profeet mochten verwachten, eentje ‘uit hun midden’. Mohammed dus.

Zo zie je maar. Tradities zijn heilig, daar moet je niets aan veranderen. Maar je kunt ze natuurlijk wel verbeteren.

Marcel HulspasComment