De Eerste Europese Revolutie

De neergang van het Karolingische rijk zette in zo rond 850. Het rijk van Karel de Grote en Lodewijk de Vrome werd toen in drieën gedeeld waarna het middelste deel, de lange strook van Frisia in het noorden via het Rijnland naar Noord-Italië, al snel ten prooi viel aan de andere machthebbers in West- en Oost-Francië. Het was het begin van een versplintering die een paar eeuwen zou aanhouden. Maar dat was niet alles. In de jaren 850-950 deelden de Vikingen verwoestende klappen uit aan de Europese economie, met name in Zuidwest-Frankrijk (Aquitanië) en het hart van het oude rijk, het Rijnland. Steden als Aken en Keulen, en vele beroemde, rijke kloosters (in die tijd de centra van economische netwerken) gingen in vlammen op. En in diezelfde tijd waren er ook nog invallen van islamitische piraten langs de kusten van de Middellandse Zee, en van Hongaarse krijgersbenden die vanuit Midden-Europa plundertochten uitvoerden tot diep in Frankrijk en in Italië. En ondertussen werd overal het centrale gezag steeds zwakker. De Franse, Italiaanse en Duitse koningen hadden steeds minder in te brengen en moesten steeds meer macht overdragen aan lokale edelen. Overal op het platteland verrezen kastelen, overal werden grenzen getrokken. In de schaarse steden kwam het bestuur vaak in handen van de leden van de bisschoppen. Maar ook zij opereerden net als de adel vaak op eigen gezag. De paus was ver weg, en had nauwelijks gezag of invloed. Pausen werden gekozen door de Romeinse clerus, het volk of de adel van Rome – hoe en door wie stond eeuwenlang niet echt vast – en dat leverde om de zoveel jaar een bloedige strijd op in de stad waarbij edelen uit de streek graag ook een duit in het zakje deden. Kortom, zo tegen 950 stond Europa er beroerd voor. En dat werd daarna niet direct beter. De aanvallen ‘van buiten’ namen weliswaar in frequentie af. Maar de bestuurlijke versplintering zette door. Daarbij ontstonden (met name in West-Francië) ‘feodale toestanden’ waarbij alle burgers vazallen werden van en leenheer, en vrijwel alle boeren gedegradeerd werden aan het land gebonden ‘horigen’. (Elders vond deze ontwikkeling pas later, of helemaal niet zoals in Noord-Italië.) In Oost-Francië verdween het centrale gezag niet helemaal maar kwamen de ‘Ottoonse’ keizers naar voren. Die hadden hun eigen grond om van te leven en zagen er bewust van af het gezag van de lokale graven (van Saksen, Beieren, Zwaben, Frankenland, et cetera) aan te tasten. De versnippering zette met andere woorden gewoon door. Historici schatten dat het aantal Europese bestuurlijke entiteiten in de jaren 800 tot 1000 steeg van rond de tien naar rond de tweehonderd. En de Kerk? Rome? De Ottoonse keizers kwamen zo nu en dan in de verleiding (net als hun Frankische voorgangers) om Italië binnen te vallen om in Rome orde op zaken te stellen – maar hun harde ingrepen en sporadische aanwezigheid maakte de politieke situatie daar alleen maar erger. De keizer had na zo’n ingreep misschien geen last meer van Rome, maar het resterende morele gezag van de paus was minimaal. Zelfs krachtige pausen die een poging deden om heel Europa de les te lezen, moesten uiteindelijk buigen voor de lokale krachten. En toch is dat niet het hele verhaal. Want vanaf omstreeks 950 worden ook andere ontwikkelingen zichtbaar. De Europse bevolking begint vanaf dat moment flink te groeien, en dat was in die eeuwen toch een hoogst opmerkelijk verschijnsel. Er komen meer steden, vooral in het noorden, en de steden in noord en zuiden gingen groeien. De geletterdheid steeg gestaag. Handel en economie begonnen zo rond 950 sterk te groeien, een trend die tot na 1300 zal aanhouden. Het zijn ontwikkelingen waarvoor de bewijzen niet voor het oprapen liggen. Bronnen zijn schaars. Cijfers onzeker. Maar dát het na 950 bergopwaarts ging, valt niet te ontkennen. De Europeanen hadden zélf ook in de gaten dat het beter ging. Het ‘veelbetekenende’ jaar 1000 passeerde zonder enig gejeremieer over de Gesel Gods, Ondergang en Eindoordeel. Integendeel, de kroniekschrijver Raoul Glaber noteerde vol verbazing (het zijn woorden die al heel veel commentaren hebben losgemaakt) dat het wel leek alsof er een nieuw tijdperk aanbrak: ‘En zo leek het alsof de wereld zélf huiverde en haar ouderdom had afgeschud, en zich overal omhulde in een wit gewaad va kerken’. Want ook dat was overduidelijk: er was ook een enorme groei van het aantal kloosters en kerken. Europa vernieuwde zichzelf. En de Europeanen stonden er zelf van te kijken.

I. Dat alles is opmerkelijk, om niet te zeggen raadselachtig. Economische groei vereist immers stijgende efficiency en dalende ‘transactiekosten’. Het moet steeds makkelijker worden om te produceren en om producten te verhandelen. Dat vereist innovatie, investeringen, harde afspraken, betrouwbare en stabiele handelspartners, en uniforme wetgeving. En vooral: geen fysieke of wettelijke hindernissen. Maar je zou verwachten dat in die periode het aantal hindernissen juist alleen maar toeneemt. Economische voorspoed, zo is toch de ijzeren wet in deze tijden, dat heb je alleen bij een groot rijk, met uniforme wetten en zo min mogelijk grenzen. Rome onder Augustus, China onder zijn beste keizers, het Karolingische rijk onder Karel de Grote, Europa onder de EU. Maar na 950 zien we dus een opmerkelijke paradox ontstaan. Europa raakt politiek en bestuurlijk volkomen versnipperd. Overal zijn grenzen, overal tolheffingen en militaire conflicten. En toch begint datzelfde Europa aan een unieke groeispurt – en ook ontstaan er in die eeuwen bovendien uniek Europese maatschappelijke verhoudingen die aan de basis stonden van de westerse expansie na 1400. Die twee zaken staan natuurlijk niet los van elkaar. Maar over hoé ze exact samenhingen, daar weten we maar heel weinig van. Je zou verwachte dat deze cruciale periode in de Europese geschiedenis, die de laatste jaren vaak wordt aangeduid als de ‘Eerste Europese Revolutie’ een populair onderwerp is onder historici. Toen werd immers, uit de resten van het Karolingische rijk, datgene geboren wat wij Europa noemen! Maar dat is niet het geval. De Utrechtse hoogleraar economische geschiedenis Jan Luiten van Zanden stelde onlangs nog vast dat het hier gaat om ‘one of the most under-researched phenomena in economic history’. De redenen daarvoor zijn niet moeilijk te vinden. De voorafgaande Karolingische periode (750-850) heeft veel bronnen voortgebracht, er was sprake van culturele bloei, er zijn duidelijke helden (die ook schurken waren). Daarnaast hadden de Franken een heldere ideologie (een ‘goed verhaal’) en vertoont het tijdperk heldere historische lijnen van opkomst, bloei, verval. Karel de Grote krijgt aandacht als was hij de ‘vader van Europa’. Dat alles eindigt dus omstreeks 850; dan breken de ‘duistere middeleeuwen’ aan. Nauwelijks bronnen, verval, chaos. En dan, geheel aan de andere kant van de chronologische lat ligt het tijdperk na 1200, dat van de vroege Renaissance, de wereld van Florence, Venetië, Milaan, Brugge, Gent, en de herontdekking van de klassieke cultuur. Ook na 1200 een overvloed aan bronnen, aan helden en schurken, en dat alles is nog eens extra interessant vanwege de herontdekking der klassieke culturen en de link met de latere tijdperken als Verlichting en de Moderniteit. Na 1200 hebben we Petrarca en Erasmus als de ‘vaders van Europa’. Allemaal leuk en aardig, die vaders, maar rond 1200 bestond Europa feitelijk allang. De genoemde steden hadden er toen al eeuwen van stabiele groei op zitten. En dat wat hen uniek Europees maakte – hun financiële kracht, hun grote netwerken, hun autonomie, hun zelfbewustzijn – dateert niet van na 1200 maar van na 950. Deze eigenschappen, waarmee de Europese steden fundamenteel verschilden van steden elders, waren het resultaat van de Eerste Europese Revolutie. En naar die periode werd dus tot nog toe nauwelijks omgekeken. Toegegeven, het is ook lastig. Nauwelijks bronnen, een volstrekt chaotische politieke situatie, geen helden, geen heldere lijnen. Niet voor niets worden de veranderingen die zich toen voordeden ook wel de ‘stille revolutie’ genoemd. Maar stil of niet, toen gebeurde het. Toen ontstond Europa zoals wij dat kennen.

II. Inmiddels zijn wel een aantal theorieën opgesteld die de paradoxale groei van 950/1200 zouden kunnen verklaren:

Agrarische innovatie. De groei werd veroorzaakt door hogere landbouwopbrengsten, die veroorzaakt werden door technologische innovaties. Het zou kunnen maar is moeilijk te bewijzen. Het valt niet te ontkennen dat verschillende cruciale verbeteringen op landbouwgebied (betere ploegen, inzet paarden, drieslagstelsel) waarschijnlijk dateren uit de ‘duistere’ middeleeuwen. Maar het schaarse bewijs dat een innovatie toen bestond betekent nog niet dat deze innovatie overal met succes (en hogere opbrengsten) werd toegepast. Zoiets vereist méér dan louter een uitvinding.

Adellijke concurrentie. Volgens deze opvatting (waaraan de naam van George Duby verbonden is) zorgde de versnippering van de macht ervoor dat de edelen elkaar wilden overtroeven in rijkdom en ontwikkeling. Het gevolg zou zijn geweest dat ze hun boeren nog meer dan voorheen uitbuitten en de inkomsten benutten om luxe producten aan te schaffen. Deze theorie staat dus haaks op de opvatting dat groei (bestuurlijke) eenheid vereist. En zou deze naar geld en status hongerende adel écht niet op het idee zijn gekomen belasting of tol te heffen in en om de steden, en zo de groei van de handel hebben gesmoord?

Kerkelijke hervorming. De enorme kloof tussen het (christelijke) ideaal en de harde werkelijkheid leidde tot een aantal stromingen gericht op moreel herstel. De eerste startte kort na 900 en was gericht op de hervorming van de kloosterorden. Ze ontstond in de kloosters van Citeaux en Cluny. Een nadruk op de oude regels, met een strikte controle van bovenaf, moest er voor zorgen dat de kloosters zich weer concentreerden op hun geestelijke taken en landarbeid. De beweging was zeer populair; vele kloosters sloten zich aan en de toestroom van mannen (boeren die het boerenleven zat waren?) zorgde voor een enorme groei van het aantal kloosters – die weer zorgden voor het in cultuur brengen van woeste grond. Een tweede morele beweging, die van de ‘Godsvrede’, was gericht tegen het voortdurende geweld van de edelen en de onderdrukking van de pauperes, de armen. Geïnspireerde bisschoppen riepen het volk en de adel in vergadering bijeen om te bespreken hoe daaraan een einde kon worden gemaakt. Het effect was misschien niet groot maar het enthousiasme voor deze initiatieven was héél groot en getuigt van een optimistisch, activistische elan. Het zou tot 1070 duren voordat ook in Rome de roep om hervorming doorklonk. Het was van oorsprong een volksbeweging. En zo waren er meer.

Burger-organisaties. Een van de meest ongrijpbare (want nauwelijks gedocumenteerde) maar mogelijk belangrijkste verklaring voor de paradoxale economische groei is de opkomst van communes en de eerste gilden. Dit waren bondgenootschappen van burgers die zich voor een bepaald doel (of meerdere doelen) aaneensloten. Dat kon het verdedigen van de stad zijn, maar ook het beschermen van de belangen van de stedelingen tegenover bijvoorbeeld de bisschop, of het beschermen van gezamenlijke commerciële belangen. De doelen konden veranderen; vaak waren er ook religieuze doelen. De leden betaalden een jaarlijkse bijdrage, beloofden daarbij de regels en gebruiken van de gemeenschap te respecteren en in ruil daarvoor beschermden de leden elkaar, stonden ze garant voor elkaar, en verleenden ze elkaar financiële steun, ondersteunden weduwen en wezen, en droegen zorg voor een nette begrafenis. Dergelijke belangengemeenschappen waren al te vinden in de steden van het Romeinse rijk en het ligt voor de hand dat deze traditie in Noord-Italië nooit echt verdwenen was. Daarnaast zijn er echter aanwijzen dat er in de achtste eeuw in Engeland vergelijkbare verenigingen bestonden, onder de naam gagildan , en daarna duiken vermeldingen van ‘gilden’ op in alle grote steden. (Rond 1000 in de stad Tiel, de opvolger van het door Vikingen verwoeste Dorestad.) Met name de nieuwe communes en gilden kunnen gezorgd hebben voor een daling van de transactiekosten. Ze stonden garant voor de afspraken die individuele leden afsloten, ook bij ziekte of sterfte of andere ongevallen. Ze waren dus betrouwbaarder en financieel stabieler dan de individuele leden. Ze traden op tegen bedrog én ze konden een vuist maken tegen lokale machthebbers. Ze hadden in principe het eeuwige leven en wat minsten zo belangrijk was: de leden beslisten zélf waar hun kapitaal (en arbeidskracht) voor gebruikt zou worden. Ze konden dus flexibel inspelen op nieuwe economische kansen. Hebben deze communes/gilden voor die economische groei gezorgd? Aanwijzingen zijn schaars, maar het is heel goed mogelijk. En hun succes staat buiten kijf. Na 1000 werden deze organisaties steeds belangrijker (wat toch duidt op economisch succes) en na 1100 nemen de communes en gilden in heel West-Europa geleidelijk aan het stadsbestuur over. Vanaf dat moment gold (zelfs voor edelen!): wie mee wilde beslissen, moest zich aansluiten bij een gilde. Ze schiepen een nieuwe politieke en bestuurlijke entiteit: de Europese stad.

Tot zover het raadsel van de opkomst van de Europese steden, en de verklaringen die daarvoor zijn opgeworpen. Maar zoals gezegd, het onderzoek naar wat zich in deze ‘duistere’ periode heeft afgespeeld, staat nog in de kinderschoenen. Historici moeten, zo lijkt het, loskomen van de Grote Verhalen van Karel en van de Renaissance, en aandacht ontwikkelen voor een tijd die minder interessant lijkt, maar het antwoord kan opleveren op die nog steeds niet beantwoorde vraag: wat maakte Europa zo uniek?

Marcel HulspasComment