Naar de hel met de Perzen!

Wat is de oudste soera van de Koran, met andere woorden de eerste door Mohammed gebrachte (en genoteerde) openbaring? En welke openbaringen/soera’s volgden daarop? Met welke boodschap startte Mohammed zijn loopbaan als profeet? Dat weten we helaas niet. De oudste soera is in ieder geval niet de eerste soera van de Koran, want in de Koran staan de soera’s niet op chronologische volgorde. De islamitische traditie heeft wel een antwoord op die vraag bedacht. Ten eerste onderscheidt ze vroege en late soera’s (wel aangeduid als ‘Mekkaans’ en ‘Medinees’), waarbij de eerste herkenbaar zijn aan het feit dat ze korter en heftiger zijn, terwijl de ‘Medinese’ langer en zakelijker zijn. Moderne geleerden hebben deze ruwe tweedeling in grote lijnen geaccepteerd. Daarnaast hebben verschillende islamitische geleerden de soera’s naar eigen inzicht chronologisch geordend, maar daarover bestaat binnen de traditie geen consensus en de moderne wetenschap wijst deze pogingen af. Waar de islamitische deskundigen het wél over eens is (enkele uitzonderingen daargelaten) is wat de eerste geopenbaarde soera zou zijn geweest: soera 96. De volledige tekst van deze soera luidt als volgt:

‘Reciteer in de naam van uw Heer, die geschapen heeft. Hij heeft de mens geschapen uit een bloedlichaampje. Reciteer, want uw Heer is de meest eervolle. Hij onderrichtte met de pen. Hij onderrichtte de mens wat deze niet wist. Maar de mens gaat over alle grenzen heen. Hij meent dat hij alleen aan zichzelf hoeft te denken. Zie, men zal terugkomen bij uw Heer. Hebt u degene gezien die tegenhoudt dat een dienaar zou bidden? Hebt u gezien of hij op de goede weg is, of dat hij opdracht gaf om godvrezend te zijn? Hebt u gezien dat hij niet wilde geloven en dat hij zich afkeerde? Weet hij niet dat God toeziet? Maar, wanneer hij niet ophoudt, zullen Wij hem aan zijn kuif meetrekken, aan die leugenachtige en zondige kuif. Laat hem zijn raadgevers roepen, dan zullen Wij Onze gerechtsdienaars roepen. Nee, u moet hem niet gehoorzamen, maar buig u neer en kom nader tot Hem.’

Het is niet moeilijk om te bedenken waarom de traditie juist deze soera aanwijst als de eerste. Ze opent op heel passende wijze, namelijk met een dubbele oproep aan Mohammed om te beginnen met reciteren, en de mensen te onderwijzen. Dat is een argument - maar het is niet echt wetenschappelijk. I. De afgelopen eeuwen hebben geleerden zich het hoofd gebroken over de vraag met welke objectieve criteria ze de chronologische volgorde van de soera’s konden vaststellen. Een van de eerste en beroemdste voorstellen kwam van de Duitse historicus Theodor Nöldeke (1836-1930), in zijn Geschichte des Qorans (1860). Nöldeke accepteerde de grove tweedeling die de traditie al had gemaakt tussen vroege en latere soera’s maar hij verfijnde deze indeling verder door de groep vroege soera’s in drieën te splitsen. Kort gezegd komt zijn indeling hierop neer: de soera’s van de ‘eerste Mekkaanse periode’, de vroegste soera’s dus, waren heftig en poëtisch. Die van de tweede periode waren rustiger van toon, en in deze periode duidde Mohammed God vaak aan als al Rahmaan, de Erbarmer. In de derde periode is de toon nog steeds gedreven maar ook weer wat rustiger, en is de aanduiding Erbarmer weer verdwenen. Daarna volgden dan de late soera’s van de Medinese periode, waarbinnen Nöldeke dus geen verdere onderverdeling aanbracht. In de loop der tijd is er heel wat kritiek geuit op Nöldeke’s indeling. Ze werd over het algemeen té schematisch gevonden. Een ander kritiekpunt was uiteraard dat met name de lange soera’s samengesteld lijken te zijn uit aparte openbaringen, elk met een eigen ‘stijl’ en dus mogelijk datering. Terechte kritiek – alleen heeft vrijwel iemand het aangedurfd om op grond van eigen criteria een vergelijkbare chronologische indeling te maken, waardoor de poging van Nöldeke nog vaak, en met respect, wordt geciteerd en gebruikt. Nöldeke kwam tot de conclusie dat de eerst geopenbaarde zeven soera’s de volgende waren: 96, 74, 111, 106, 108, 104, en 107. Nöldeke wist een en ander uiteraard te beargumenteren maar we kunnen het feit dat hij soera 96 voorop plaatste, toch wel beschouwen als een eerbiedig knikje zijnerzijds richting de islamitische traditie. De volgens hem daarna komende zes soera’s luiden als volgt. Eerst is er de relatief lange soera 74:

‘U, die kleren over u heen trekt, sta op en waarschuw en maak uw Heer groot en reinig uw kleren en doe de onreinheid weg en verleen geen gunsten om er zelf beter van te worden en blijf geduldig omwille van uw Heer. Als dan op de trompet wordt geblazen, die dag zal een moeilijke dag zijn, buitengewoon ongemakkelijk voor de ongelovigen. Laat Mij handelen met wie Ik geschapen heb. Ik heb hem uitgebreide bezittingen gegeven en zonen die in zijn nabijheid bleven wonen en Ik heb alles voor hem in orde gemaakt. En dan verlangt hij dat Ik nog meer zal geven! Dat gebeurt niet! Hij verzette zich tegen onze berichten. Ik zal er voor zorgen dat een ramp over hem komt. Hij heeft nagedacht en hij heeft zijn besluit genomen. Vervloekt zij hij om het besluit dat hij nam! Nogmaals: vervloekt zij hij om het besluit dat hij nam! Hij keek om zich heen, toen fronste hij het voorhoofd en hij keek heel donker. Toen draaide hij zich om en nam hij een trotse houding aan. En hij zei: ‘Hier wordt alleen maar magie bedreven. Het is niet anders dan het woord van een mens.’ Ik zal hem in het vuur van de hel gooien.’En hoe zult u weten wat het vuur van de hel is?… [Hierna volgt een beschrijving van de hel, een korte dialoog tussen gelovigen en zondaars in het hiernamaals, en enige verzen over de hardnekkigheid van de ongelovigen].’

Soera 111: ‘Mogen de handen van Aboe Lahab worden vernietigd en moge hijzelf worden vernietigd. Zijn rijkdom baatte hem niet en evenmin zijn verdiensten. Hij zal branden in een vuur vol vlammen, en ook zijn vrouw die brandstof aandroeg, met om haar nek een touw van palmvezels.’

De mysterieuze soera 106:

‘Om de Qoerashieten te beschermen, hen te beschermen op hun winter- en hun zomertocht. Laten zij dus de Heer van dit huis dienen, die hun voedsel heeft gegeven tegen de honger en die hen beveiligd heeft tegen vrees.’

Soera 108:

‘Zie, Wij hebben u de overvloed gegeven. Bid dan tot uw Heer en breng offers. Zie, uw hater zal van alles verstoken zijn.’

Soera 104: ‘Wee iedere lasteraar, kwaadspreker die vermogen verzamelt en dat gaat tellen. Hij denkt dat zijn vermogen hem onsterfelijk maakt. Maar nee, hij wordt zeker in de versnipperaar geworpen. En hoe komt u te weten wat de versnipperaar is? Het is het vuur van God, dat al is aangestoken dat omhoogklimt tot boven het hart. Het zal hen van alle kanten insluiten in lange vuurkolommen.’ En tot slot soera 107: ‘Hebt u degene gezien die niet wil geloven in het oordeel? Hij is degene die de wees wegstuurt en die niet aanspoort inzake het voedsel voor de armen. Wee degenen die bidden en in hun gebeden slordig zijn, die gezien willen worden en die de nodige hulp tegenhouden.’

II.

We zien dat in deze soera’s het centrale thema van Mohammeds openbaring al aanwezig is: een krachtige waarschuwing aan het adres van de ongelovigen dat Gods oordeel nabij is en voor hen gruwelijk zal zijn. (De uitzondering is soera 106, over de stam Qoerasj, waar 108 mogelijk deels bij aansluit.) Opvallend is echter dat de waarschuwingen zich geheel of gedeeltelijk lijken te richten tot één enkele persoon:

‘Hebt u degene gezien die tegenhoudt dat een dienaar zou bidden? Hebt u gezien…’ (96)

‘Ik heb hem uitgebreide bezittingen gegeven en zonen die in zijn nabijheid bleven wonen en Ik heb alles voor hem in orde gemaakt. En dan verlangt hij dat Ik nog meer zal geven! Dat gebeurt niet!... (74)

‘Mogen de handen van Aboe Lahab worden vernietigd en moge hijzelf worden vernietigd. Zijn rijkdom baatte hem niet en evenmin zijn verdiensten. Hij zal branden in een vuur vol vlammen…’ (111)

‘… uw hater zal van alles verstoken zijn.’ (108)

‘Hebt u degene gezien die niet wil geloven in het oordeel?...’ (107)

Dit is toch opmerkelijk. De Koran spreekt verder vrijwel uitsluitend over ‘ongelovigen’ in het meervoud. En nu treffen we hier in de (volgens Nöldeke) eerste soera’s zo’n beetje achter elkaar álle tegen één persoon gerichte openbaringen aan. Wat betekent dit? Er zijn verschillende verklaringen denkbaar.

  • Mogelijk is het een artefact van Nöldeke’s systematiek. Mohammed had soms individuele zondaars op het oog en hanteerde dan eenzelfde felle stijl die volgens Nöldeke’s criteria het stempel ‘vroeg’ verdient. Terwijl de betreffende soera’s helemaal niet ‘vroeg’ hoeven te zijn. Nöldeke’s hypothese heeft de soera’s bijeengebracht. Het zou kunnen, maar zo’n ‘stijl voor persoonlijke aanvallen’ ligt niet voor de hand.
  • Als we Nöldeke volgen, en aannemen dat het hier inderdaad om de vroegste soera’s gaat, is het denkbaar dat Mohammed met dat enkelvoud niemand specifiek op het oog had, maar ‘de zondaar’ in het algemeen. (En is hij daarna van die stijlvorm snel van afgestapt.) Wat daar tegen pleit is dat er in één geval sprake lijkt te zijn van een specifieke, curieuze naam: Aboe Lahab, ‘vader van het vuur’.
  • We kunnen Nöldeke’s hypothese accepteren en concluderen dat Mohammed in zijn beginjaren meerdere tegenstanders persoonlijk heeft gedreigd met het hellevuur. Maar het is ook mogelijk dat hij steeds één en dezelfde persoon op het oog had, zijn ‘aartsvijand’ zogezegd, die hij één keer concreet aanduidt als Aboe Lahab.

Daniel A. Beck, een onafhankelijk Koranonderzoeker, kiest voor de laatste veronderstelling en heeft enige tijd geleden een gewaagde hypothese gelanceerd. Hij zegt dat hij die Aboe Lahab kan identificeren.

Volgens de islamitische traditie gaat achter soera 111 een betrekkelijk onschuldig verhaaltje schuil. Aboe Lahab was een oom van Mohammed met opvallend rode wangen – vandaar de naam. Toen Mohammed met zijn prediking begon, riep hij de familie bij elkaar om hen als eersten zijn boodschap te brengen, en deze oom zou na afloop iets geroepen hebben als ‘moeten we hiérvoor bijeenkomen?!’. Zijn vrouw, aldus de traditie, verdiende het óók om in de hel te worden geworpen omdat ze doornen voor de voeten van de Profeet zou hebben gestrooid. Dat is alles. Blijkbaar was doe opmerking (en waren die doornen) voldoende voor een krachtige veroordeling tot de hel. Het komt er met andere woorden op neer dat de traditie geen idee heeft wat soera 111 te betekenen heeft. Niemand die het weet – maar Beck doet een voorstel. Om de aanduiding ‘vader van het vuur’ te begrijpen, legt hij een verband met een passage uit een andere, minstens even mysterieuze soera, namelijk 85, waarin ook sprake is van een aanstichters/vaders van vuur:

‘Bij de hemel met de sterrenbeelden, en de beloofde dag, en bij de getuige en zijn getuigenis. Verdoemd zijn de lieden van de groeven, van het vuur met de brandstof ervan. Zij zaten erbij en keken toe bij wat zij de gelovigen aandeden en zij koesterden wrok tegen hen alleen maar omdat de gelovigen geloofden in God, de almachtige, de geprezene. Van Hem is het koninkrijk van de hemelen en van de aarde. En God is getuige van alle dingen. Degenen die gelovige mannen en vrouwen vervolgen en die geen spijt krijgen, voor hen is de straf van de hel en voor hen is de straf van het vuur.’ (85:1-10)

Zoals gezegd, deze verzen stellen de deskundigen voor raadsels (Beck noemt het ‘one of the most difficult texts in the Qur’an’). Maar de kern van de zaak lijkt duidelijk: Mohammed vervloekt ‘lieden van het vuur’ die zonder een greintje medelijden een groot aantal gelovigen vermoordden zouden hebben met vuur, in een groeve. De aanklacht klinkt zeer specifiek. Het lijkt erop dat deze verzen verwijzen naar een historische gebeurtenis. Beck sluit zich hierbij aan en vermoedt dat deze verzen verwijzen naar een massamoord op christenen, uitgevoerd door de Perzen, in 614.

III.

Op dat moment waren het Perzische en het Byzantijnse rijk al zo’n twaalf jaar verwikkeld in een omvangrijke oorlog. Op zich was dat niets nieuws, maar terwijl het in eerdere gevallen vooral bij een grensconflict bleef, slaagde de Perzische ‘koning der koningen’ Khosroe II er dit keer in om grote delen van het Byzantijnse rijk blijvend in bezit te nemen. De komst (door middel van een staatsgreep) van een nieuwe keizer, Heraclius, in 610, maakte aanvankelijk niets uit. Hij moest toezien hoe (het huidige) Syrië en Libanon door de vijand onder de voet werden gelopen. En daarmee stonden de Perzen praktisch voor de poorten van de heiligste stad van het rijk, en voor alle christenen, Jeruzalem. De onvermijdelijke val van deze stad, in 614, veroorzaakte een schokgolf in de christelijke wereld. En de schrik sloeg om in verontwaardiging toen er verhalen opdoken over de wreedheden die de goddeloze Perzen hadden begaan. Beroemd werd het uitgebreide, bloedige verslag van de naar Egypte ontkomen monnik Strategios. Er zijn goede redenen om op enkele plaatsen aan de betrouwbaarheid van zijn gruwelverhaal te twijfelen, met name als het gaat om de verwoesting van Jeruzalem, maar tegelijkertijd zijn er goede archeologische redenen om zijn verhaal over een massamoord in een waterreservoir serieus te nemen. Strategios’ schreef:

‘Want toen de Perzen de stad betreden hadden, en tallozen hadden gedood, en het bloed diep door de straten stroomde, had de vijand daardoor niet de kracht meer om te doden, zodat er een groot aantal christenen over was dat niet gedood was. [De Perzische legerleider riep de overlevenden op tevoorschijn te komen en selecteerde de ambachtslieden, om deze weg te voeren.] Maar hij greep de rest en sloot hen op in het waterreservoir van Mamel, dat buiten de stad ligt op twee stadiën van de Toren van David. En hij beval wachters om hen die in de greppel waren ingesloten, te bewaken. O. mijn broeders wie kan zich de ontberingen voorstellen die de christenen die dag moesten verdragen? Want het grootste deel verstikte elkaar, en vaders en moeders stierven tezamen vanwege het gebrek aan ruimte. Als schapen bestemd voor de slacht, zo werd de massa gelovigen naar de slachtpartij gevoerd. De dood besprong hen van alle kanten, want de grote hitte, als vuur, verslond de menigte mensen, terwijl ze elkaar vertrapten (als) in een pers. En velen stierven zonder het zwaard. Daarop waren de joden, vijanden van de waarheid en haters van Christus, toen ze zagen dat de christenen overgeleverd waren aan de vijand, zeer verheugd, want ze verafschuwden de christenen, en ze bedachten een gemeen plan…’

Is dit de gruweldaad verricht door ‘de lieden van de groeven, van het vuur’? Het is heel goed mogelijk dat berichten over deze massamoord Mekka bereikten, en daar tot grote woede en angst leidden onder degenen die geloofden in de ene God van Abraham. Voor hen was Khosroe ongetwijfeld een goddeloze moordenaar, die zijn gerechte goddelijke straf niet zou ontlopen. Mohammed behoorde tot die groep, en het is dus niet onmogelijk dat de gruweldaad van de Perzen hem aanzette tot de eerste woedende vervloekingen waarin hij voorspelde dat Khosroe naar de hel zou gaan. Gaat soera 85 over deze massamoord. Een tegenwerping zou kunnen zijn dat vuur in het verslag van Strategios schijnbaar een ondergeschikte rol speelt. De hitte in de groeve/kuil was ondraaglijk, moordend, als vuur. Maar Strategios koos niet zo maar voor dat beeld. De goddeloze Perzen waren immers aanhangers van het zoroastrisme; aanbidders van heilig vuur, dat in speciale vuurtempels brandende werd gehouden. Perzen-vuur-verwoesting was voor Strategios een drie-eenheid. En nu kunnen we ook begrijpen dat Mohammed met ‘vader van vuur’ wel eens Khosroe zou kunnen bedoelen. En dat de andere individuele zondaar die hij in de vroege soera’s veroordeelt, óók Khosroe zou kunnen zijn.

Mohammed, zo stelt Beck, begon met profeteren naar aanleiding van de onstuitbare Perzische opmars, en de veroveringen van de goddeloze Khosroe II. Het valt niet te ontkennen dat die oorlog, en die overwinningen, ertoe leidden dat velen in die jaren het Einder der Tijden plotseling zagen naderen. En de val van Jeruzalem versterkte die angsten natuurlijk alleen maar. Mohammed werd gegrepen door dezelfde apocalyptische geest (de Koran staat boordevol waarschuwingen voor dat nabije einde). Hij voelde zich door God geroepen om te verkondigen dat Khosroe, die denkt dat hij de wereld kan veroveren en God kan tarten, zijn goddelijke straf niet zal ontlopen. Zoals geformuleerd in soera 74: ‘En dan verlangt hij dat Ik nog meer zal geven! Dat gebeurt niet! Hij verzette zich tegen onze berichten. Ik zal er voor zorgen dat een ramp over hem komt.’

IV.

Waar of niet waar? Volgens mij gaat Beck een paar stappen te ver. Het is goed mogelijk dat soera 85 een verwijzing is naar de gruwelen na de val van Jeruzalem. En dat de ‘lieden van het vuur’ inderdaad de Perzische veroveraars zijn. Het is ook denkbaar (maar speculatiever) dat de ‘man van het vuur’ in soera 111 een verwijzing is naar de Perzische koning Khosroe – dat klinkt in elk geval beter dan een verhaaltje over een mopperende oom. Maar dat kunnen twee uitzonderingen zijn. Het idee dat Mohammed in het begin ál zijn aandacht (en verbale vuurwerk) richtte op de Perzen en hun koning gaat mij te ver. Ten eerste omdat het een volledig omvergooien impliceert van wat de traditie over die begintijd vertelt. De traditie is niet heilig, maar er moeten goede redenen zijn om haar volledig opzij te schuiven. Daar komt bij dat de Perzen geen directe bedreiging vormden voor de Mekkanen. De Perzen beheersten het noorden van Arabië, en hadden strategisch Himyar (Jemen) bezet, maar de Arabische woestijn was een heel onwaarschijnlijk oorlogsdoel. Of dacht Mohammed daar anders over? Spreekt uit de soera over de Qoeraisj een angst voor de val van de stad? Is uit zijn angst voor de Perzen zijn oproep aan de Mekkanen voortgekomen om God trouw te zijn (anders zou dezelfde God de Perzen op hun dak sturen? Het is niet ondenkbaar. Wat pleit tegen de hypothese van Beck is dat het onderwerp Perzië/Khosroe dan héél snel op de achtergrond zijn geraakt, want de Koran bestaat voor het over-overgrote deel uit polemiek gericht tegen de Mekkanen (en andere Arabische ongelovigen). Beck denkt dat Mohammed een dergelijke ommezwaai heeft gemaakt; dat hij getriggerd werd door de massamoord in Jeruzalem maar al snel daarna een andere boodschap verkondigde, toen duidelijk werd dat de bestraffing van Khosroe op zich liet wachten. Maar als we Nöldeke volgen, werd soera 85 pas als tweeëntwintigste geopenbaard. Als dat klopt, was Mohammed al ruim daarvóór gealarmeerd geraakt. En de meeste soera’s die vóór nummer 85 zouden zijn geopenbaard, bevatten geen verwijzingen naar vuur en/of een gruwelijke heerser.

Kortom, Becks idee is fascinerend. Hij probeert nieuwe lijnen te trekken tussen Mohammeds optreden en de immense gebeurtenissen in en om Arabië in die tijd. Lijnen die op dit moment vrijwel ontbreken, maar er zeker moeten zijn. Beck biedt een andere kijk op Mohammed. En of het nu waar is of niet, hij stimuleert daarmee het kritische denken over Mohammed, buiten de traditionele academische en religieuze grenzen. Dat is pure winst.

Marcel HulspasComment